Overzicht
Nederlands naar Spaans: Meer gegevens...
- telefoneren:
-
Wiktionary:
- telefoneren → telefonear, llamar, llamar por teléfono
- telefoneren → telefonear, llamar por teléfono, llamar
-
Gebruikers suggesties voor telefoneren:
- llamarse
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor telefoneren (Nederlands) in het Spaans
telefoneren:
-
telefoneren (door de telefoon praten; bellen)
llamar; llamar por teléfono; telefonear-
llamar werkwoord
-
llamar por teléfono werkwoord
-
telefonear werkwoord
-
Conjugations for telefoneren:
o.t.t.
- telefoneer
- telefoneert
- telefoneert
- telefoneren
- telefoneren
- telefoneren
o.v.t.
- telefoneerde
- telefoneerde
- telefoneerde
- telefoneerden
- telefoneerden
- telefoneerden
v.t.t.
- heb getelfoneerd
- hebt getelfoneerd
- heeft getelfoneerd
- hebben getelfoneerd
- hebben getelfoneerd
- hebben getelfoneerd
v.v.t.
- had getelfoneerd
- had getelfoneerd
- had getelfoneerd
- hadden getelfoneerd
- hadden getelfoneerd
- hadden getelfoneerd
o.t.t.t.
- zal telefoneren
- zult telefoneren
- zal telefoneren
- zullen telefoneren
- zullen telefoneren
- zullen telefoneren
o.v.t.t.
- zou telefoneren
- zou telefoneren
- zou telefoneren
- zouden telefoneren
- zouden telefoneren
- zouden telefoneren
en verder
- ben getelfoneerd
- bent getelfoneerd
- is getelfoneerd
- zijn getelfoneerd
- zijn getelfoneerd
- zijn getelfoneerd
diversen
- telefoneer!
- telefoneert!
- getelfoneerd
- telefonerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor telefoneren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
llamar | aanbellen; bellen; wegroepen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
llamar | bellen; door de telefoon praten; telefoneren | aanbellen; aanroepen; aanschrijven; aanzeggen; bellen; benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; erbij halen; erbij roepen; erbij zeggen; iemand opbellen; inroepen; inviteren; kennis geven; konde doen; laten komen; noemen; ontbieden; opbellen; oproepen; sommeren; telefoontje plegen; tevoorschijn roepen; vermelden; vernoemen |
llamar por teléfono | bellen; door de telefoon praten; telefoneren | bellen; iemand opbellen; opbellen; telefoontje plegen |
telefonear | bellen; door de telefoon praten; telefoneren | bellen; iemand opbellen; opbellen; telefoontje plegen |
- | bellen; opbellen |
Synoniemen voor "telefoneren":
Verwante definities voor "telefoneren":
Wiktionary: telefoneren
telefoneren
Cross Translation:
verb
-
een telefoon gebruiken
- telefoneren → telefonear; llamar; llamar por teléfono
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• telefoneren | → telefonear; llamar por teléfono | ↔ phone — to call (someone) on the telephone |
• telefoneren | → llamar; telefonear | ↔ ring — to telephone someone |
• telefoneren | → telefonear; llamar | ↔ telephone — to call someone |
• telefoneren | → telefonear | ↔ telefonieren — (intransitiv) mithilfe eines Telefons mit jemandem sprechen |
• telefoneren | → telefonear | ↔ téléphoner — Communiquer par téléphone |