Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- week:
- weken:
- wijken:
-
Wiktionary:
- week → week, mellow, soft, tender
- week → weak, soft
- week → week, soft, weekly, wage, septet
- weken → soften, soak
- weken → steep
- wijken → open up, let oneself go, give up, renounce, resign, forgo, abandon, desert, forsake, leave, quit, cede, yield, give way, grant, accommodate, assign, abdicate, submit, drop, cease, stop, end, abate, finish, terminate, conclude, back up, pull back, push back, set back, delay, recoil, go backward, fall back, resist, flinch, step back, recede, regress, retrogress, postpone, adjourn, defer, procrastinate, shelve, put off
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor week (Nederlands) in het Engels
week:
-
de week
– periode van zeven dagen 1
-
week (zwak)
– zacht en slap 1
Vertaal Matrix voor week:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
week | week | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
weak | week; zwak | bleekjes; karakterloos; krachteloos; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zonder karakter; zwak |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dizy | week; zwak |
Verwante woorden van "week":
Verwante definities voor "week":
Wiktionary: week
week vorm van weken:
-
het weken (inweken)
-
weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
– in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1
Conjugations for weken:
o.t.t.
- week
- weekt
- weekt
- weken
- weken
- weken
o.v.t.
- weekte
- weekte
- weekte
- weekten
- weekten
- weekten
v.t.t.
- heb geweekt
- hebt geweekt
- heeft geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
v.v.t.
- had geweekt
- had geweekt
- had geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
o.t.t.t.
- zal weken
- zult weken
- zal weken
- zullen weken
- zullen weken
- zullen weken
o.v.t.t.
- zou weken
- zou weken
- zou weken
- zouden weken
- zouden weken
- zouden weken
diversen
- week!
- weekt!
- geweekt
- wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor weken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
soak | dronkaard; dronkelap; dronkeman; zatlap | |
soaking | inweken; weken | |
softening | inweken; weken | matiging; mindering; moderatie; tempering; verweking |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
leave to soak | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | |
soak | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | afweken; doortrekken met vloeistof; doorweken; drenken; inweken |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
softening | verzachtend |
Verwante woorden van "weken":
Verwante definities voor "weken":
week vorm van wijken:
-
wijken
Conjugations for wijken:
o.t.t.
- wijk
- wijkt
- wijkt
- wijken
- wijken
- wijken
o.v.t.
- week
- week
- week
- weken
- weken
- weken
v.t.t.
- ben geweken
- bent geweken
- is geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
v.v.t.
- was geweken
- was geweken
- was geweken
- waren geweken
- waren geweken
- waren geweken
o.t.t.t.
- zal wijken
- zult wijken
- zal wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
o.v.t.t.
- zou wijken
- zou wijken
- zou wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
diversen
- wijk!
- wijkt!
- geweken
- wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor wijken:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
budge | wijken | agiteren; beroeren; bewegen; in beroering brengen; in beweging brengen; oppoken; opstoken |
lose ground | wijken | achteropraken; terugvallen |
make way for | wijken |
Verwante woorden van "wijken":
Wiktionary: wijken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijken | → open up; let oneself go; give up; renounce; resign; forgo; abandon; desert; forsake; leave; quit; cede; yield; give way; grant; accommodate; assign | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• wijken | → abdicate; submit; drop; cede; yield; give way; grant; accommodate; assign; resign | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• wijken | → cease; stop; end; quit; abate; finish; terminate; conclude | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• wijken | → yield; cede; give way; grant; accommodate; assign | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• wijken | → back up; pull back; push back; set back; delay; recoil; go backward; fall back; resist; flinch; step back; recede; regress; retrogress; postpone; adjourn; defer; procrastinate; shelve; put off; cede; yield; give way; grant; accommodate; assign | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |
Verwante vertalingen van week
Engels
Uitgebreide vertaling voor week (Engels) in het Nederlands
week:
-
the week
Vertaal Matrix voor week:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
week | week | |
- | calendar week; hebdomad; workweek | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
week | dizy; weak |