Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor slijpen (Nederlands) in het Engels
slijpen:
-
slijpen (wetten; aanzetten; scherpen)
-
slijpen (scherp maken)
Conjugations for slijpen:
o.t.t.
- slijp
- slijpt
- slijpt
- slijpen
- slijpen
- slijpen
o.v.t.
- slijpte
- slijpte
- slijpte
- slijpten
- slijpten
- slijpten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slijpen
- zult slijpen
- zal slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
o.v.t.t.
- zou slijpen
- zou slijpen
- zou slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- slijp!
- slijpt!
- geslepen
- slijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
slijpen (wegslijpen)
Vertaal Matrix voor slijpen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
grinding | slijpen; wegslijpen | geknars; geknerp |
polishing | slijpen; wegslijpen | beschaven; cultiveren; ontwikkelen; vormen |
strop | scheerriem | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
grind | aanzetten; scherpen; slijpen; wetten | afslijpen; erafslijpen; fijnmalen; malen; vermalen |
sharpen | aanslijpen; aanzetten; scherp maken; scherpen; slijpen; wetten | aanhalen; aanpunten; aanscherpen; aanspitsen; punten; verscherpen |
strop | aanzetten; scherpen; slijpen; wetten | |
whet | aanzetten; scherpen; slijpen; wetten | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
grinding | nijpend; smartelijk; tandenknarsend |
Wiktionary: slijpen
slijpen
Cross Translation:
verb
slijpen
verb
-
shape, polish, etc, using a machine
-
to sharpen with a hone
-
to form or shape by cutting
-
to make sharp
-
hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slijpen | → sharpen; whet | ↔ affiler — aiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil. |
• slijpen | → sharpen; whet; hone | ↔ aiguiser — rendre aigu. |
• slijpen | → cut; slice; trim; carve; chisel; whittle; chop; hack; hew; facet; cut off; grave | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |