Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opereren (Nederlands) in het Engels
opereren:
-
opereren (te werk gaan; werken; manipuleren; procederen; optreden; handelen; leven)
Conjugations for opereren:
o.t.t.
- opereer
- opereert
- opereert
- opereren
- opereren
- opereren
o.v.t.
- opereerde
- opereerde
- opereerde
- opereerden
- opereerden
- opereerden
v.t.t.
- heb geopereerd
- hebt geopereerd
- heeft geopereerd
- hebben geopereerd
- hebben geopereerd
- hebben geopereerd
v.v.t.
- had geopereerd
- had geopereerd
- had geopereerd
- hadden geopereerd
- hadden geopereerd
- hadden geopereerd
o.t.t.t.
- zal opereren
- zult opereren
- zal opereren
- zullen opereren
- zullen opereren
- zullen opereren
o.v.t.t.
- zou opereren
- zou opereren
- zou opereren
- zouden opereren
- zouden opereren
- zouden opereren
en verder
- ben geopereerd
- bent geopereerd
- is geopereerd
- zijn geopereerd
- zijn geopereerd
- zijn geopereerd
diversen
- opereer!
- opereert!
- geopereerd
- opererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opereren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
operate | ageren; handelen | |
work | ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
operate | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | bedienen; karren; knoppen bedienen; rijden |
proceed | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten |
work | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | arbeiden; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten |