Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
delay
|
|
onderbreking; oponthoud; respijt; uitstel; verlet; vertraging
|
slip
|
|
abuis; blunder; domheid; dwaling; flater; fout; giller; glooiing; glooiingshoek; misgreep; misslag; onderbroek; onderjurk; overtrek; slip; slipje; spreekfout; vergissing; verspreking
|
trip
|
|
dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; rondreis; rondrit; tocht; tochtje; toer; toertje; tour; tournee; trip; uitje; uitstapje
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
delay
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; ophouden; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
|
fall flat
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
|
fall over
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
omrollen; omvallen; omvervallen
|
postpone
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
afblazen; afgelasten; afzeggen; opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
|
slip
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
floepen; glibberen; glijden; glippen; ontglippen; ontschieten; ontvallen; per ongeluk zeggen; slippen; strompelen; uitglijden; wegglippen
|
topple over
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
omgooien; omkiepen; omkieperen; omvergooien; omverwerpen; omwerpen
|
trip
|
onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
|
met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; strompelen; struikelen; trippelen
|