Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- volmaakt:
- volmaken:
-
Wiktionary:
- volmaakt → perfect
- volmaakt → ideal, holy
- volmaakt → absolute, stark, perfect, impeccable
- volmaken → complement
- volmaken → fill, fill in, fill up, imbue, permeate, complete, complement, consummate, finish
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor volmaakt (Nederlands) in het Engels
volmaakt:
-
volmaakt (perfect; ideaal)
ideal; perfect; excellent; thorough; consummate; first-rate; tiptop; superb-
ideal bijvoeglijk naamwoord
-
perfect bijvoeglijk naamwoord
-
excellent bijvoeglijk naamwoord
-
thorough bijvoeglijk naamwoord
-
consummate bijvoeglijk naamwoord
-
first-rate bijvoeglijk naamwoord
-
tiptop bijvoeglijk naamwoord
-
superb bijvoeglijk naamwoord
-
-
volmaakt (uitstekend; uitmuntend; voortreffelijk; perfect; patent)
excellent; perfect; first-rate; consummate; superb; tiptop-
excellent bijvoeglijk naamwoord
-
perfect bijvoeglijk naamwoord
-
first-rate bijvoeglijk naamwoord
-
consummate bijvoeglijk naamwoord
-
superb bijvoeglijk naamwoord
-
tiptop bijvoeglijk naamwoord
-
-
volmaakt (perfect; foutloos)
Vertaal Matrix voor volmaakt:
Verwante woorden van "volmaakt":
volmaken:
-
volmaken (voltooien; completeren; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen)
-
volmaken (volstorten; vullen; volplempen)
Conjugations for volmaken:
o.t.t.
- volmaak
- volmaakt
- volmaakt
- volmaken
- volmaken
- volmaken
o.v.t.
- volmaakte
- volmaakte
- volmaakte
- volmaakten
- volmaakten
- volmaakten
v.t.t.
- heb volmaakt
- hebt volmaakt
- heeft volmaakt
- hebben volmaakt
- hebben volmaakt
- hebben volmaakt
v.v.t.
- had volmaakt
- had volmaakt
- had volmaakt
- hadden volmaakt
- hadden volmaakt
- hadden volmaakt
o.t.t.t.
- zal volmaken
- zult volmaken
- zal volmaken
- zullen volmaken
- zullen volmaken
- zullen volmaken
o.v.t.t.
- zou volmaken
- zou volmaken
- zou volmaken
- zouden volmaken
- zouden volmaken
- zouden volmaken
diversen
- volmaak!
- volmaakt!
- volmaakt
- volmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze