Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vergevend (Nederlands) in het Engels

vergevend:

vergevend bijvoeglijk naamwoord

  1. vergevend (barmhartig; genaderijk)
    merciful; forgiving; lenient; gracious; clement; charitabel

Vertaal Matrix voor vergevend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
forgiving genade; vergevingsgezindheid
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clement barmhartig; genaderijk; vergevend
forgiving barmhartig; genaderijk; vergevend clement; genadig; vergevingsgezind; verzoenend
gracious barmhartig; genaderijk; vergevend
lenient barmhartig; genaderijk; vergevend bereidvaardig; bereidwillig; tolerant; welwillend
merciful barmhartig; genaderijk; vergevend barmhartig; medelijdend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
charitabel barmhartig; genaderijk; vergevend

vergeven:

vergeven werkwoord (vergeef, vergeeft, vergaf, vergaven, vergeven)

  1. vergeven (vergiffenis schenken)
    to forgive; to excuse; to pardon; to give away; to misdeal
    • forgive werkwoord (forgives, forgave, forgiving)
    • excuse werkwoord (excuses, excused, excusing)
    • pardon werkwoord (pardons, pardoned, pardoning)
    • give away werkwoord (gives away, gave away, giving away)
    • misdeal werkwoord (misdeals, misdealt, misdealing)
  2. vergeven (weggeven; wegschenken)
    to give away
    • give away werkwoord (gives away, gave away, giving away)

Conjugations for vergeven:

o.t.t.
  1. vergeef
  2. vergeeft
  3. vergeeft
  4. vergeven
  5. vergeven
  6. vergeven
o.v.t.
  1. vergaf
  2. vergaf
  3. vergaf
  4. vergaven
  5. vergaven
  6. vergaven
v.t.t.
  1. heb vergeven
  2. hebt vergeven
  3. heeft vergeven
  4. hebben vergeven
  5. hebben vergeven
  6. hebben vergeven
v.v.t.
  1. had vergeven
  2. had vergeven
  3. had vergeven
  4. hadden vergeven
  5. hadden vergeven
  6. hadden vergeven
o.t.t.t.
  1. zal vergeven
  2. zult vergeven
  3. zal vergeven
  4. zullen vergeven
  5. zullen vergeven
  6. zullen vergeven
o.v.t.t.
  1. zou vergeven
  2. zou vergeven
  3. zou vergeven
  4. zouden vergeven
  5. zouden vergeven
  6. zouden vergeven
diversen
  1. vergeef!
  2. vergeeft!
  3. vergeven
  4. vergevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor vergeven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
excuse excuus; genade; pardon; reden; smoes; smoesje; sorry; uitvlucht; vergeving; vergiffenis; vergoelijking; verontschuldiging; verschoning; voorwendsel
give away weggeven
pardon absolutie; amnestie; begenadiging; genade; gratie; kwijtschelding; pardon; vergeving; vergiffenis; verschoning; vrijlating
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
excuse vergeven; vergiffenis schenken excuseren; excuses aanbieden; vergoelijken; verontschuldigen; verschonen
forgive vergeven; vergiffenis schenken excuseren; kwijtschelden; verschonen
give away vergeven; vergiffenis schenken; weggeven; wegschenken aanbrengen; aangeven; klikken; ten huwelijk geven; uitbrengen; uithuwelijken; uithuwen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden; wegschenken
misdeal vergeven; vergiffenis schenken
pardon vergeven; vergiffenis schenken excuseren; excuses aanbieden; verontschuldigen

Wiktionary: vergeven

vergeven
verb
  1. vergiffenis schenken
  2. vergiftigen
vergeven
noun
  1. the action of forgiving
verb
  1. transitive, to pardon
  2. forgive, pardon
  3. to forgive
  4. theology: pronounce free or give absolution from sin
  5. pronounce free or give absolution
  6. set free

Cross Translation:
FromToVia
vergeven forgive; excuse; pardon verzeihen — jemandem etwas nachsehen
vergeven excuse; make excuses; justify; validate; vindicate; forgive; pardon; remit excuserdisculper dans une certaine mesure, présenter une personne ou une action comme moins coupable qu’elle ne sembler.
vergeven deliver; furnish; supply; provide livrer — Traductions à trier suivant le sens
vergeven forgive; pardon; excuse; remit pardonneraccorder le pardon d’une faute commettre, ne garder aucun ressentiment d’une injure recevoir. — usage En ce sens il a toujours le nom de la chose pour complément direct et le nom de la personne pour complément indirect avec la préposition.