Nederlands
Uitgebreide vertaling voor verbouwend (Nederlands) in het Engels
verbouwend:
-
verbouwend
Vertaal Matrix voor verbouwend:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
cultivating | aankweken; aanplanten; beschaven; bevorderen; cultiveren; kweken; ontwikkelen; planten; stimuleren; telen; verbouwen; vormen | |
growing | aanfok; aangroei; aankweek; aankweken; aanplant; aanplanten; aanwas; cultuur; fok; fokkerij; kweken; planten; reproductie; teelt; telen; uitdijen; uitdijing; verbouw; verbouwen; voortbrenging; voortplanting | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
growing | verbouwend | groeiend; in toenemende mate; meer en meer; toenemend |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
cultivating | verbouwend |
verbouwend vorm van verbouwen:
-
verbouwen (vertimmeren)
-
verbouwen (telen; kweken; fokken; voortbrengen; genereren; procreëren; planten; aankweken; aanplanten; opkweken)
Conjugations for verbouwen:
o.t.t.
- verbouw
- verbouwt
- verbouwt
- verbouwen
- verbouwen
- verbouwen
o.v.t.
- verbouwde
- verbouwde
- verbouwde
- verbouwden
- verbouwden
- verbouwden
v.t.t.
- heb verbouwd
- hebt verbouwd
- heeft verbouwd
- hebben verbouwd
- hebben verbouwd
- hebben verbouwd
v.v.t.
- had verbouwd
- had verbouwd
- had verbouwd
- hadden verbouwd
- hadden verbouwd
- hadden verbouwd
o.t.t.t.
- zal verbouwen
- zult verbouwen
- zal verbouwen
- zullen verbouwen
- zullen verbouwen
- zullen verbouwen
o.v.t.t.
- zou verbouwen
- zou verbouwen
- zou verbouwen
- zouden verbouwen
- zouden verbouwen
- zouden verbouwen
diversen
- verbouw!
- verbouwt!
- verbouwd
- verbouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze