Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vastlopen (Nederlands) in het Engels

vastlopen:

vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)

  1. vastlopen (klem komen)
    to get stuck; to jam; run aground; becoming stuck
  2. vastlopen (stokken; blijven steken; haperen)
    to stagnate; to falter; to stick; to waver; to stop; to stay put
    • stagnate werkwoord (stagnates, stagnated, stagnating)
    • falter werkwoord (falters, faltered, faltering)
    • stick werkwoord (sticks, sticked, sticking)
    • waver werkwoord (wavers, wavered, wavering)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    • stay put werkwoord (stays put, stayed put, staying put)
  3. vastlopen (vast komen zitten)
    to stagnate
    • stagnate werkwoord (stagnates, stagnated, stagnating)
  4. vastlopen (crashen)
    to crash
    – For a system or program, to fail to function correctly, resulting in the suspension of operation. 1
    • crash werkwoord (crashes, crashed, crashing)
  5. vastlopen
    to crash
    – For a magnetic head, to hit a recording medium, with possible damage to one or both. 1
    • crash werkwoord (crashes, crashed, crashing)

Conjugations for vastlopen:

o.t.t.
  1. loop vast
  2. loopt vast
  3. loopt vast
  4. lopen vast
  5. lopen vast
  6. lopen vast
o.v.t.
  1. liep vast
  2. liep vast
  3. liep vast
  4. liepen vast
  5. liepen vast
  6. liepen vast
v.t.t.
  1. ben vastgelopen
  2. bent vastgelopen
  3. is vastgelopen
  4. zijn vastgelopen
  5. zijn vastgelopen
  6. zijn vastgelopen
v.v.t.
  1. was vastgelopen
  2. was vastgelopen
  3. was vastgelopen
  4. waren vastgelopen
  5. waren vastgelopen
  6. waren vastgelopen
o.t.t.t.
  1. zal vastlopen
  2. zult vastlopen
  3. zal vastlopen
  4. zullen vastlopen
  5. zullen vastlopen
  6. zullen vastlopen
o.v.t.t.
  1. zou vastlopen
  2. zou vastlopen
  3. zou vastlopen
  4. zouden vastlopen
  5. zouden vastlopen
  6. zouden vastlopen
diversen
  1. loop vast!
  2. loopt vast!
  3. vastgelopen
  4. vastlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastlopen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vastlopen (stuklopen)
    the breaking down; the reaching a deadlock; the coming to a standstill; the failing
  2. vastlopen (stremming)
    the congelation; the obstruction; the stoppage

Vertaal Matrix voor vastlopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
breaking down stuklopen; vastlopen
coming to a standstill stuklopen; vastlopen
congelation stremming; vastlopen
crash aanrijding; aanvaring; afname; barst; beurskrach; botsing; breuk; collisie; crash; daling; debacle; dreun; ineenstorting; ineenzakking; instorting; klap; knal; krach; krak; kwak; minder worden; scheur; smak; terugloop; val; vastloper
failing stuklopen; vastlopen blunder; domheid; flater; giller; misgreep; ontstentenis
jam jam; marmelade; opstopping; opstuwing; stagnatie; stuwing; verstopping; vruchtengelei
obstruction stremming; vastlopen belemmering; bemoeilijking; hinder; obstructie; sabotage; tegenwerking; verhindering; verstopping in het lichaam
reaching a deadlock stuklopen; vastlopen
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
stop halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
stoppage stremming; vastlopen oponthoud; opstopping; stagnatie; stuwing; verstopping; vertraging
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
becoming stuck klem komen; vastlopen
crash crashen; vastlopen aanrijden; botsen; ineenstorten; instorten; ontbinden; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rotten; stoten op; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten
falter blijven steken; haperen; stokken; vastlopen hakkelen; haperen; stamelen; stotteren; versagen; wankelen
get stuck klem komen; vastlopen
jam klem komen; vastlopen blokkeren; klemzetten; stremmen
run aground klem komen; vastlopen
stagnate blijven steken; haperen; stokken; vast komen zitten; vastlopen op hetzelfde niveau blijven; stagneren
stay put blijven steken; haperen; stokken; vastlopen blijven staan; inhouden; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stilhouden; stilstaan; stoppen
stick blijven steken; haperen; stokken; vastlopen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; graaien; grijpen; grissen; iets vastkleven; jatten; kleven; klitten; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; samenplakken; snaaien; stagneren; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastplakken; wegkapen
stop blijven steken; haperen; stokken; vastlopen afhouden; afremmen; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; blijven staan; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; halthouden; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stelpen; stilhouden; stillen; stilstaan; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; vertragen; weerhouden
waver blijven steken; haperen; stokken; vastlopen aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen

Wiktionary: vastlopen

vastlopen
verb
  1. to become fastened in place
  2. computing: to stop responding
  3. computing: to cause (a program or computer) to stop responding
  4. computing: to terminate unexpectedly
  5. to be immobilized by shallow water
noun
  1. (computing) state when the system ceases to respond to inputs

Cross Translation:
FromToVia
vastlopen seize; seize up; bind gripper — (vieilli) attraper, saisir subtilement, en parlant du chat et de quelques autres animaux. On dit plutôt « agripper ».