Nederlands
Uitgebreide vertaling voor van zijn positie verdrijven (Nederlands) in het Engels
van zijn positie verdrijven:
van zijn positie verdrijven werkwoord (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
-
van zijn positie verdrijven (afdanken; afvloeien; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten)
Conjugations for van zijn positie verdrijven:
o.t.t.
- verdrijf van zijn positie
- verdrijft van zijn positie
- verdrijft van zijn positie
- verdrijven van zijn positie
- verdrijven van zijn positie
- verdrijven van zijn positie
o.v.t.
- verdreef van zijn positie
- verdreef van zijn positie
- verdreef van zijn positie
- verdreven van zijn positie
- verdreven van zijn positie
- verdreven van zijn positie
v.t.t.
- heb van zijn positie verdreven
- hebt van zijn positie verdreven
- heeft van zijn positie verdreven
- hebben van zijn positie verdreven
- hebben van zijn positie verdreven
- hebben van zijn positie verdreven
v.v.t.
- had van zijn positie verdreven
- had van zijn positie verdreven
- had van zijn positie verdreven
- hadden van zijn positie verdreven
- hadden van zijn positie verdreven
- hadden van zijn positie verdreven
o.t.t.t.
- zal van zijn positie verdrijven
- zult van zijn positie verdrijven
- zal van zijn positie verdrijven
- zullen van zijn positie verdrijven
- zullen van zijn positie verdrijven
- zullen van zijn positie verdrijven
o.v.t.t.
- zou van zijn positie verdrijven
- zou van zijn positie verdrijven
- zou van zijn positie verdrijven
- zouden van zijn positie verdrijven
- zouden van zijn positie verdrijven
- zouden van zijn positie verdrijven
en verder
- ben van zijn positie verdreven
- bent van zijn positie verdreven
- is van zijn positie verdreven
- zijn van zijn positie verdreven
- zijn van zijn positie verdreven
- zijn van zijn positie verdreven
diversen
- verdrijf van zijn positie!
- verdrijft van zijn positie!
- van zijn positie verdreven
- van zijn positie verdrijvend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze