Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitdagend (Nederlands) in het Engels
uitdagend:
-
uitdagend (provocerend)
provocative; defiant; daring; ostentatious; provoking-
provocative bijvoeglijk naamwoord
-
defiant bijvoeglijk naamwoord
-
daring bijvoeglijk naamwoord
-
ostentatious bijvoeglijk naamwoord
-
provoking bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor uitdagend:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
daring | dapperheid; durf; durven; gewaagdheid; koenheid; lef; moed; onversaagdheid; wagen | |
provoking | provoceren; uitlokken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
provoking | flirten | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
daring | provocerend; uitdagend | doldriest; gedurfd; gewaagd; koen; kranig; lichtzinnig; manmoedig; onbeducht; onbevreesd; onverschrokken; onvervaard; overmoedig; pikant; roekeloos; stoutmoedig; vermetel; waaghalzig |
defiant | provocerend; uitdagend | overtreffend; tartend; trotserend |
ostentatious | provocerend; uitdagend | ostentatief |
provocative | provocerend; uitdagend | |
provoking | provocerend; uitdagend | tartend; tergend; treiterig; trotserend |
uitdagend vorm van uitdagen:
Conjugations for uitdagen:
o.t.t.
- daag uit
- daagt uit
- daagt uit
- dagen uit
- dagen uit
- dagen uit
o.v.t.
- daagde uit
- daagde uit
- daagde uit
- daagden uit
- daagden uit
- daagden uit
v.t.t.
- heb uitgedaagd
- hebt uitgedaagd
- heeft uitgedaagd
- hebben uitgedaagd
- hebben uitgedaagd
- hebben uitgedaagd
v.v.t.
- had uitgedaagd
- had uitgedaagd
- had uitgedaagd
- hadden uitgedaagd
- hadden uitgedaagd
- hadden uitgedaagd
o.t.t.t.
- zal uitdagen
- zult uitdagen
- zal uitdagen
- zullen uitdagen
- zullen uitdagen
- zullen uitdagen
o.v.t.t.
- zou uitdagen
- zou uitdagen
- zou uitdagen
- zouden uitdagen
- zouden uitdagen
- zouden uitdagen
en verder
- ben uitgedaagd
- bent uitgedaagd
- is uitgedaagd
- zijn uitgedaagd
- zijn uitgedaagd
- zijn uitgedaagd
diversen
- daag uit!
- daagt uit!
- uitgedaagd
- uitdagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze