Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uit (Nederlands) in het Engels
uit:
-
uit (vanaf deze plaats; weg)
-
uit (af; voltooid; over; klaar; afgelopen; geëindigd; gereed; voorbij; afgedaan)
over; finished; accomplished; out; completed; ready; prepared; ready for use; achieved; concluded; evident; clear-
over bijvoeglijk naamwoord
-
finished bijvoeglijk naamwoord
-
accomplished bijvoeglijk naamwoord
-
out bijvoeglijk naamwoord
-
completed bijvoeglijk naamwoord
-
ready bijvoeglijk naamwoord
-
prepared bijvoeglijk naamwoord
-
ready for use bijvoeglijk naamwoord
-
achieved bijvoeglijk naamwoord
-
concluded bijvoeglijk naamwoord
-
evident bijvoeglijk naamwoord
-
clear bijvoeglijk naamwoord
-
-
uit (voltooid; klaar; beëindigd; over; afgelopen; gereed; gedaan; af; gepleegd; geëindigd; voorbij)
-
uit (vanaf nu; van; vanuit)
from; as from now; out; of today-
from bijvoeglijk naamwoord
-
as from now bijvoeglijk naamwoord
-
out bijvoeglijk naamwoord
-
of today bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor uit:
Antoniemen van "uit":
Verwante definities voor "uit":
Wiktionary: uit
uit
Cross Translation:
preposition
adverb
uit
adverb
-
into a state of non-operation or non-existence
-
into a state of non-operation
-
away from expected or default place
-
at a distance
-
with the source or provenance of or at
-
with the origin, starting point or initial reference of or at
-
away from the inside
-
-
-
from the inside to the outside of
-
with the motivation of
-
extinguished, no longer alight (of fire, candles etc.)
- extinct → uitgedoofd; uit
-
released, available
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uit | → used up; all gone | ↔ alle — mitteldeutsch und norddeutsch, (umgangssprachlich): leer, nicht mehr vorrätig |
• uit | → from; out of | ↔ aus — mit Dativ: von drinnen nach draußen |
uit vorm van uiten:
-
uiten (uitdrukking geven aan; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; vertolken)
to express; to utter; give expression to; express oneself; to impersonate; to ventilate; reveal oneself; to talk; to speak-
give expression to werkwoord
-
express oneself werkwoord
-
reveal oneself werkwoord
-
uiten (spuien)
Conjugations for uiten:
o.t.t.
- uit
- uit
- uit
- uiten
- uiten
- uiten
o.v.t.
- uitte
- uitte
- uitte
- uitten
- uitten
- uitten
v.t.t.
- heb geuit
- hebt geuit
- heeft geuit
- hebben geuit
- hebben geuit
- hebben geuit
v.v.t.
- had geuit
- had geuit
- had geuit
- hadden geuit
- hadden geuit
- hadden geuit
o.t.t.t.
- zal uiten
- zult uiten
- zal uiten
- zullen uiten
- zullen uiten
- zullen uiten
o.v.t.t.
- zou uiten
- zou uiten
- zou uiten
- zouden uiten
- zouden uiten
- zouden uiten
en verder
- ben geuit
- bent geuit
- is geuit
- zijn geuit
- zijn geuit
- zijn geuit
diversen
- uit!
- uitt!
- geuit
- uitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze