Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. treffer:
  2. Wiktionary:
    • treffer → hit


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor treffer (Nederlands) in het Engels

treffer:

treffer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de treffer (doelpunt; goal)
    the goal; the hit; the winner
    • goal [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • winner [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de treffer (succesnummer; succes; hit; )
    the smasher; the hit; the smash hit; the winner; the smash
    • smasher [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash hit [the ~] zelfstandig naamwoord
    • winner [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. de treffer (toevalstreffer; gelukstreffer; buitenkansje)
    the fluke; the stroke of luck; the chance hit; the bit of good luck
  4. de treffer (schot in de roos; hit; raakschot)
    the hit
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
  5. de treffer
    the hit
    – Retrieval of a file from a Web site. Each separate file accessed on a Web page, including html documents and graphics, counts as a hit. 1
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord
  6. de treffer
    the hit
    – A successful retrieval of a record matching a query. 1
    • hit [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor treffer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bit of good luck buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkansje; gelukje; gelukkig toeval; meevaller; opsteker; voordeel
chance hit buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer geluksstoot
fluke buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer
goal doelpunt; goal; treffer doel; doeleinde; doelstelling; doeltrap; intentie; inzet; moedwil; oogmerk; streven; toeleg; voornemen
hit doelpunt; goal; hit; kasstuk; klapper; kraker; raakschot; schlager; schot in de roos; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; bestseller; botsing; collisie; hit; succes; successtuk
smash hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting; krach
smash hit hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
smasher hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
stroke of luck buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkans; buitenkansje; gelukkig toeval; meevaller; opsteker; tref; voordeel
winner doelpunt; goal; hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer overwinnaar; successtuk; triomfator; winnaar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit beroeren; een klap geven; hard slaan; hengsten; meppen; ontroeren; raken; slaan; timmeren; treffen
smash aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hit aangeschoten; geslagen; getroffen

Verwante woorden van "treffer":

  • treffers

Wiktionary: treffer


Cross Translation:
FromToVia
treffer hit Treffer — treffender beziehungsweise im bestimmten Ziel sitzender Schuss, Hieb, Wurf oder Schlag