Nederlands

Uitgebreide vertaling voor tref (Nederlands) in het Engels

tref:

tref [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de tref
    the chance; the windfall; the godsend; the stroke of luck; the piece of luck

Vertaal Matrix voor tref:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chance tref buitenkansje; gelegenheid; gelukkig toeval; kans; mazzel; mazzeltje; meevaller; meevallertje; mogelijkheid; opsteker; voordeel
godsend tref absolute meevaller; buitenkansje; gelukje; gelukkig toeval; klapper; mazzeltje; meevaller; meevallertje; opsteker; topper; voordeel
piece of luck tref buitenkansje; gelukkig toeval; meevaller; opsteker; voordeel
stroke of luck tref buitenkans; buitenkansje; gelukkig toeval; gelukstreffer; meevaller; opsteker; toevalstreffer; treffer; voordeel
windfall tref absolute meevaller; buitenkans; fortuintje; gelukje; klapper; mazzeltje; meevaller; meevallertje; topper; voordeel

Verwante woorden van "tref":


tref vorm van treffen:

treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)

  1. treffen (ontroeren; raken)
    to strike; to touch; to hit; to move; to affect; to concern
    • strike werkwoord (strikes, struck, striking)
    • touch werkwoord (touches, touched, touching)
    • hit werkwoord (hits, hit, hitting)
    • move werkwoord (moves, moved, moving)
    • affect werkwoord (affects, affected, affecting)
    • concern werkwoord (concerns, concerned, concerning)
  2. treffen (ontmoeten; tegenkomen)
    to meet
    • meet werkwoord (meets, met, meeting)
  3. treffen (beïnvloeden; raken)
    to influence; to affect; to impress
    • influence werkwoord (influences, influenced, influencing)
    • affect werkwoord (affects, affected, affecting)
    • impress werkwoord (impresses, impressed, impressing)
  4. treffen (terechtkomen; raken)
    end up at; to fall; to land
    • end up at werkwoord
    • fall werkwoord (falls, fell, falling)
    • land werkwoord (lands, landed, landing)
  5. treffen (elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; samenkomen)
    to see each other; to assemble; to get together; forgather; to visit
    • see each other werkwoord (sees each other, saw each other, seeing each other)
    • assemble werkwoord (assembles, assembled, assembling)
    • get together werkwoord (gets together, got together, getting together)
    • forgather werkwoord
    • visit werkwoord (visits, visited, visiting)

Conjugations for treffen:

o.t.t.
  1. tref
  2. treft
  3. treft
  4. treffen
  5. treffen
  6. treffen
o.v.t.
  1. trof
  2. trof
  3. trof
  4. troffen
  5. troffen
  6. troffen
v.t.t.
  1. heb getroffen
  2. hebt getroffen
  3. heeft getroffen
  4. hebben getroffen
  5. hebben getroffen
  6. hebben getroffen
v.v.t.
  1. had getroffen
  2. had getroffen
  3. had getroffen
  4. hadden getroffen
  5. hadden getroffen
  6. hadden getroffen
o.t.t.t.
  1. zal treffen
  2. zult treffen
  3. zal treffen
  4. zullen treffen
  5. zullen treffen
  6. zullen treffen
o.v.t.t.
  1. zou treffen
  2. zou treffen
  3. zou treffen
  4. zouden treffen
  5. zouden treffen
  6. zouden treffen
en verder
  1. ben getroffen
  2. bent getroffen
  3. is getroffen
  4. zijn getroffen
  5. zijn getroffen
  6. zijn getroffen
diversen
  1. tref!
  2. treft!
  3. getroffen
  4. treffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treffen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het treffen (ontmoeting)
    the encounter; the meeting
  2. het treffen (raken)
    the concerning; the touching; the affecting

Vertaal Matrix voor treffen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
affecting raken; treffen aantasten; beschadigen; kwetsen
assemble samenkomen
concern bedrijf; bekommernis; bezorgdheid; concern; corporatie; coöperatie; firma; handelsbedrijf; handelshuis; handelsmaatschappij; handelsonderneming; handelsvennootschap; handelsvereniging; kommer; maatschap; maatschappij; onderneming; ongerustheid; vennootschap; verontrusting; verpleging; verzorging; zaak; zorg
concerning raken; treffen aangaan; betreffen; zorg inboezemen
encounter ontmoeting; treffen
fall achteruitgang; afname; baisse; daling; deflatie; herfst; herfsttijd; instorting; inzinking; landing; minder worden; najaar; neervallen; prijsdaling; prijsverlaging; terechtkomen; teruggang; terugloop; val; vermindering
forgather samenkomen
hit aanrijding; bestseller; botsing; collisie; doelpunt; goal; hit; kasstuk; klapper; kraker; raakschot; schlager; schot in de roos; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
impress inktstempel; stempel; zegel
influence beïnvloeding; invloed; inwerking; macht
land land; landmassa
meeting ontmoeting; treffen Webvergadering; beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
move manoeuvre; schaakstukverplaatsing; schijngevecht; schijnkamp; sciamachie; spiegelgevecht; zet
strike aanboren; gestaak; opvallen; staken; staking; werkonderbreking; werkstaking
touch aanraking; contact; flinter; floers; gevoel; kleine tik; klopje; schijntje; sentiment; snufje; tikje; toetsaanslag; vleugje; voeling; waas; zweem
touching raken; treffen aanraken; aftikken
visit bezichtigen; bezichtiging
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
affect beroeren; beïnvloeden; ontroeren; raken; treffen aangaan; belang inboezemen; betreffen; inwerken; raken; slaan op; zorg inboezemen
assemble afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen aanbrengen; aanleggen; assembleren; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; bijeenkomen; concentreren; in elkaar zetten; installeren; monteren; monteren en aansluiten; plaatsen; samenbrengen; samenkomen; samenscholen; verenigen; verzamelen
concern beroeren; ontroeren; raken; treffen aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen
encounter beleven; ervaren; gewaarworden; ondervinden; voelen
end up at raken; terechtkomen; treffen
fall raken; terechtkomen; treffen bezwijken; doodgaan; erin vallen; flikkeren; heengaan; inslapen; kelderen; kiepen; kieperen; omkomen; ondergaan; onderuitgaan; op zijn bek gaan; overlijden; sneuvelen; sodemieteren; sterven; te gronde gaan; ten ondergaan; ten val komen; tuimelen; vallen; wegvallen; zakken
forgather afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
get together afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen bijeen krijgen; bijeenkrijgen; elkaar ontmoeten
hit beroeren; ontroeren; raken; treffen een klap geven; hard slaan; hengsten; meppen; slaan; timmeren
impress beïnvloeden; raken; treffen bedrukken; indrukken; induwen; inprenten; inscherpen; op het hart drukken; opdrukken; overdrukken; prenten
influence beïnvloeden; raken; treffen beïnvloeden; invloed hebben
land raken; terechtkomen; treffen afdalen; aflopen; eindigen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen; op de grond komen; op zijn pootjes terechtkomen; teneindelopen; terechtkomen
meet ontmoeten; tegenkomen; treffen aantreffen; beraadslagen; bijeenkomen; confereren; een conferentie houden; elkaar ontmoeten; in vergadering bijeenzijn; kennis maken met; kennismaken; ontmoeten; overleggen; overwegen; samenkomen; tegenkomen; vinden
move beroeren; ontroeren; raken; treffen aangrijpen; beroeren; bewegen; disloqueren; gaan; iets verplaatsen; in beweging brengen; lopen; ontroeren; overplaatsen; roeren; schuivend verplaatsen; standplaats veranderen; stappen; verhuizen; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschikken; verschuiven; vertillen; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven; zich begeven; zich bewegen; zich verplaatsen; zich voortbewegen
see each other afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen bij elkaar komen; elkaar ontmoeten; samenkomen; verzamelen
strike beroeren; ontroeren; raken; treffen aansteken; doen branden; een klap geven; frapperen; grijpen; het werk neerleggen als protest; in staking gaan; in staking zijn; ontsteken; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; slaan; staken; toeslaan; vuur maken; werkonderbreken; wrijven
touch beroeren; ontroeren; raken; treffen aangaan; aangrijpen; aanraken; aanroeren; aanstippen; belang inboezemen; beroeren; betasten; betreffen; bevoelen; even aanraken; ontroeren; raken; roeren; slaan op; toucheren; voelen; zitten aan; zorg inboezemen
visit afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen aankomen; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; bezoeken; bij elkaar komen; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; lastigvallen; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; samenkomen; teisteren; verzamelen; voorbijkomen
- ontmoeten; raken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
touching aandoenlijk; aandoenlijke; aangrijpend; adembenemend; boeiend; emotioneel; hartroerend; hartveroverend; meeslepend; ontroerend; opwindend; pakkend; roerend; sensationeel; spannend; zinderend
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
concerning inzake; naar aanleiding van
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
concerning aangaande; betreffend; betreffende; in kwestie; met betrekking tot; omtrent
hit aangeschoten; geslagen; getroffen

Verwante woorden van "treffen":


Synoniemen voor "treffen":


Antoniemen van "treffen":


Verwante definities voor "treffen":

  1. iemand toevallig tegenkomen1
    • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  2. hem een klap, schot of stoot toebrengen1
    • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Wiktionary: treffen

treffen
verb
  1. raak schieten
    • treffenhit
treffen
noun
  1. gathering for a purpose
  2. sudden, often violent clash
  3. hostile meeting
  4. unplanned meeting
  5. a battle; a fight; a struggle for victory
verb
  1. see through arrangement
  2. encounter by accident
  3. To make a physical impact on to collide, to crash (upon).
  4. to give a blow
  5. meet (someone) or find (something) unexpectedly
  6. to hit

Cross Translation:
FromToVia
treffen meeting Treffen — Zusammenkunft von Menschen oder Verbänden zu einem bestimmten Zweck
treffen encounter TreffenMilitär: kleine Kampfhandlung
treffen meeting TreffenSport: Wettkampf
treffen afflict affligerabattre moralement.
treffen clash; confrontation affrontementaction de batailler, de combattre, de défier.
treffen catch; hit; run across; strike; attain; encounter; find; score; run up against; accomplish; get; reach; achieve; arrive at atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
treffen battle; blow; hit; strike; whack; stroke; scuffle; struggle; action; fight; clash; combat; fray bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
treffen combat; battle; scuffle; struggle; action; fight; clash; fray combataction par laquelle on attaquer et l’on se défendre.
treffen hit; catch; run across; strike; swat; attain; encounter; find; score; run up against; knock; smack; stub; beat; wallop frapper — A TRIER
treffen reach; manage; catch; hit; run across; strike; attain; encounter; find; score; run up against; succeed; accomplish; get; achieve; arrive at parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
treffen meet; come across; encounter; sink; strike; tap rencontrertrouver en chemin une personne ou une chose.
treffen catch; capture saisir — Représenter, croquer avec exactitude.
treffen locate; strike; spot trouverrencontrer ce que l’on chercher.