Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor te werk gaan (Nederlands) in het Engels
te werk gaan:
-
te werk gaan (werken; opereren; manipuleren; procederen; optreden; handelen; leven)
Conjugations for te werk gaan:
o.t.t.
- ga te werk
- gaat te werk
- gaat te werk
- gaan te werk
- gaan te werk
- gaan te werk
o.v.t.
- ging te werk
- ging te werk
- ging te werk
- gingen te werk
- gingen te werk
- gingen te werk
v.t.t.
- ben te werk gegaan
- bent te werk gegaan
- is te werk gegaan
- zijn te werk gegaan
- zijn te werk gegaan
- zijn te werk gegaan
v.v.t.
- was te werk gegaan
- was te werk gegaan
- was te werk gegaan
- waren te werk gegaan
- waren te werk gegaan
- waren te werk gegaan
o.t.t.t.
- zal te werk gaan
- zult te werk gaan
- zal te werk gaan
- zullen te werk gaan
- zullen te werk gaan
- zullen te werk gaan
o.v.t.t.
- zou te werk gaan
- zou te werk gaan
- zou te werk gaan
- zouden te werk gaan
- zouden te werk gaan
- zouden te werk gaan
diversen
- ga te werk!
- gat te werk!
- te werk gegaan
- te werk gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor te werk gaan:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
operate | ageren; handelen | |
work | ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
operate | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | bedienen; karren; knoppen bedienen; rijden |
proceed | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten |
work | handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken | arbeiden; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten |