Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stoppen (Nederlands) in het Engels

stoppen:

stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)

  1. stoppen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden)
    to finish; to conclude; to end; to bring to an end; to finish off; to bring to a close; to bring to a conclusion
    • finish werkwoord (finishes, finished, finishing)
    • conclude werkwoord (concludes, concluded, concluding)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • bring to an end werkwoord (brings to an end, brought to an end, bringing to an end)
    • finish off werkwoord (finishes off, finished off, finishing off)
    • bring to a close werkwoord (brings to a close, brought to a close, bringing to a close)
    • bring to a conclusion werkwoord (brings to a conclusion, brought to a conclusion, bringing to a conclusion)
  2. stoppen (ermee uitscheiden; ophouden; opgeven; staken; uitscheiden)
    to cease; to abandon; to stop; to give up
    • cease werkwoord (ceases, ceased, ceasing)
    • abandon werkwoord (abandons, abandoned, abandoning)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    • give up werkwoord (gives up, gave up, giving up)
  3. stoppen (afremmen; remmen)
    to stop; to brake; to slow down; put a brake on
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    • brake werkwoord (brakes, braked, braking)
    • slow down werkwoord (slows down, slowed down, slowing down)
    • put a brake on werkwoord
  4. stoppen (opgeven; afhaken; ophouden; )
    to quit; to drop out; to pull out
    • quit werkwoord (quits, quit, quiting)
    • drop out werkwoord (drops out, dropped out, dropping out)
    • pull out werkwoord (pulls out, pulled out, pulling out)
  5. stoppen (halt houden)
    to stop; to come to a stand-still; to halt; to stand still
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    • come to a stand-still werkwoord (comes to a stand-still, came to a stand-still, coming to a stand-still)
    • halt werkwoord (halts, halted, halting)
    • stand still werkwoord (stands still, stood still, standing still)
  6. stoppen (stilzetten; afzetten; tot stilstand brengen)
    to put out; to halt; to set out; to stop; to turn off; to bring to a halt; to bring to a standstill
    • put out werkwoord (puts out, put out, putting out)
    • halt werkwoord (halts, halted, halting)
    • set out werkwoord (sets out, set out, setting out)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    • turn off werkwoord (turns off, turned off, turning off)
    • bring to a halt werkwoord (brings to a halt, brought to a halt, bringing to a halt)
    • bring to a standstill werkwoord (brings to a standstill, brought to a standstill, bringing to a standstill)
  7. stoppen (dichtstoppen; dichtmaken; dichten)
    to demarcate; to put under seal; to seal; to stop up; to close; to shut; to fence off; to bind; to plug
    • demarcate werkwoord (demarcates, demarcated, demarcating)
    • put under seal werkwoord (puts under seal, put under seal, putting under seal)
    • seal werkwoord (seals, sealed, sealing)
    • stop up werkwoord (stops up, stopped up, stopping up)
    • close werkwoord (closes, closed, closing)
    • shut werkwoord (shuts, shut, shutting)
    • fence off werkwoord (fences off, fenced off, fencing off)
    • bind werkwoord (binds, binding)
    • plug werkwoord (plugs, plugged, plugging)
  8. stoppen (blijven staan; inhouden; stilstaan; stilhouden)
    to stand still; remain standing; to stay put; to stop
    • stand still werkwoord (stands still, stood still, standing still)
    • remain standing werkwoord
    • stay put werkwoord (stays put, stayed put, staying put)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
  9. stoppen (gaten dichten)
    to darn; to fill up; to mend
    • darn werkwoord (darns, darned, darning)
    • fill up werkwoord (fills up, filled up, filling up)
    • mend werkwoord (mends, mended, mending)
  10. stoppen (halthouden)
    to adjourn; to end; to stop
    • adjourn werkwoord (adjourns, adjourned, adjourning)
    • end werkwoord (ends, ended, ending)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
  11. stoppen
    to stop
    – To halt a process or action, typically without restoring the prior state. 1
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)

Conjugations for stoppen:

o.t.t.
  1. stop
  2. stopt
  3. stopt
  4. stoppen
  5. stoppen
  6. stoppen
o.v.t.
  1. stopte
  2. stopte
  3. stopte
  4. stopten
  5. stopten
  6. stopten
v.t.t.
  1. heb gestopt
  2. hebt gestopt
  3. heeft gestopt
  4. hebben gestopt
  5. hebben gestopt
  6. hebben gestopt
v.v.t.
  1. had gestopt
  2. had gestopt
  3. had gestopt
  4. hadden gestopt
  5. hadden gestopt
  6. hadden gestopt
o.t.t.t.
  1. zal stoppen
  2. zult stoppen
  3. zal stoppen
  4. zullen stoppen
  5. zullen stoppen
  6. zullen stoppen
o.v.t.t.
  1. zou stoppen
  2. zou stoppen
  3. zou stoppen
  4. zouden stoppen
  5. zouden stoppen
  6. zouden stoppen
en verder
  1. ben gestopt
  2. bent gestopt
  3. is gestopt
  4. zijn gestopt
  5. zijn gestopt
  6. zijn gestopt
diversen
  1. stop!
  2. stopt!
  3. gestopt
  4. stoppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoppen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stoppen (afstoppen)
    the plugging; the stopping
  2. het stoppen (stilhouden; aborteren)
    the stopping; the halting; the coming to a stop

Vertaal Matrix voor stoppen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brake rem; vang
cease afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden
coming to a stop aborteren; stilhouden; stoppen
end afstand; beëindiging; distantie; einde; eindpunt; end; finale; slot; sluiting
fence off afrastering; omheining; omrastering
fill up aanvulling; completering; supplement; suppletie; voltooiing
finish afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
halt halte; halteplaats; stopplaats
halting aborteren; stilhouden; stoppen
plug klem; muurplug; pen; pin; plug; steekcontact; stekker; stekkertje
plugging afstoppen; stoppen
seal ijk; ijkmerk; inktstempel; keur; plakzegel; rob; stempel; verzegeling; waarborg; zeehond; zeerob; zegel
stop halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
stopping aborteren; afstoppen; stilhouden; stoppen afhaken; afhouden; beletten; eindigen; kappen; ophouden; opvulling; staken; uitscheiden; vulling; vulsel; weerhouden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abandon ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afblazen; afbreken; afgelasten; afzeggen; heengaan; in de steek laten; verlaten; vertrekken
adjourn halthouden; stoppen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; schorsen; stukmaken; suspenderen; verbreken; verbrijzelen; verdagen
bind dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; samenbinden; samenschikken; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken; vastsjorren; verbinden
brake afremmen; remmen; stoppen
bring to a close afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; ten einde lopen
bring to a conclusion afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
bring to a halt afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
bring to a standstill afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
bring to an end afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
cease ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden aflaten; aftakelen; ophouden; verzwakken; wegglijden
close dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afsluiten; dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; zich sluiten
come to a stand-still halt houden; stoppen
conclude afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afleiden; afsluiten; concluderen; deduceren; een gevolgtrekking maken; iets afleiden uit; naar einde toewerken; opmaken uit
darn gaten dichten; stoppen mazen
demarcate dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
drop out afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
end afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; halthouden; ophouden; stoppen aankomen; afgrenzen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; begrenzen; belanden; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; geraken; gesprek beëindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; naar einde toewerken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; van grenzen voorzien; verzeilen; volbrengen; volmaken; voltooien
fence off dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen
fill up gaten dichten; stoppen aanvullen; bijschenken; bijtanken; bijvullen; completeren; dichtgooien; opvullen; tanken; toevoegen; vol maken; volmaken; volplempen; volstorten; voltallig maken; vullen
finish afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; garneren; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opruimen; opsmukken; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; schotels garneren; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspelen; uitspreken; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
finish off afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aflopen; afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; eindigen; liquideren; ombrengen; ten einde lopen; van kant maken; vermoorden
give up ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afstand doen; afzien; capituleren; de brui geven aan; inschrijven; opgeven; overgeven; strijd opgeven; uitleveren; zich overgeven
halt afzetten; halt houden; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
mend gaten dichten; stoppen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren; verstellen
plug dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen adverteren; per advertentie aanbieden
pull out afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tevoorschijn trekken; tornen; uithalen; uitnemen; uitrukken; uitscheuren; uittrekken
put a brake on afremmen; remmen; stoppen
put out afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen aanbesteden; afdoen; afhandelen; afzetten; beslechten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; twist uit de weg ruimen; uitbesteden; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
put under seal dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen verzegelen
quit afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen zich overgeven
remain standing blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen
seal dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afdichten; bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; dichten; goedkeuren; homologeren; stempel zetten; stempelen; van zegel voorzien; verzegelen
set out afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afreizen; afzetten; alvast neerzetten; heengaan; klaarzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
shut dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afsluiten; dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; zich sluiten
slow down afremmen; remmen; stoppen afremmen; ontslag nemen; rekken; remmen; snelheid matigen; temporiseren; uittreden; vertragen; zich terugtrekken
stand still blijven staan; halt houden; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen stil staan; stilstaan; tot stilstand komen
stay put blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen blijven steken; haperen; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stokken; vastlopen
stop afremmen; afzetten; blijven staan; ermee uitscheiden; halt houden; halthouden; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stilhouden; stilstaan; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitscheiden afhouden; beletten; beslissen; besluiten; blijven steken; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; haperen; ophouden; remmen; stelpen; stillen; stokken; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; vastlopen; vertragen; weerhouden
stop up dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen
stopping doen stoppen
turn off afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afdraaien; afzetten; afzwenken; dichtdraaien; toedraaien; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; zwenken
- eindigen; ophouden
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
halting halt houdend
shut afgesloten; dicht; dicht zijn; gesloten; toe
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
close dichtbij; in de buurt; nabij; nabijgelegen; vlakbij
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
close bedompt; benauwd; drukkend; effen; egaal; eindig; gehecht; gelijk; geslepen; glad; muf; plat; rakelings; strak; ternauwernood; vergankelijk; verknocht; vlak; vlakuit; voorbijgaand
darn verdikkeme; verdomd
put out gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig

Verwante woorden van "stoppen":


Synoniemen voor "stoppen":


Antoniemen van "stoppen":


Verwante definities voor "stoppen":

  1. niet meer doorgaan2
    • zij is gestopt met roken2
  2. dichtmaken2
    • hij stopte het gat met cement2
  3. het erin steken, erin doen2
    • hij stopte de appel in zijn zak2
  4. tot stilstand komen of tot stilstand brengen2
    • de bus stopt voor de deur2

Wiktionary: stoppen

stoppen
verb
  1. vullen (van een pijp)
  2. doen halthouden
  3. ophouden, ermee kappen
stoppen
verb
  1. to halt a program by pressing a combination of keys
  2. stitch with thread
  3. to cease recording
  4. to put into a bag
  5. to stop (a process etc.)
  6. computing: to terminate a process prior to completion
  7. to stop, hinder
  8. cease moving
  9. come to an end
  10. cause (something) to cease moving
  11. cause (something) to come to an end
  12. stay a while
  13. tarry

Cross Translation:
FromToVia
stoppen mend; darn stopfen — einen Schaden an einem Kleidungsstück mit Faden und Nadel ausbessern, so dass eine Art Gewebe entsteht
stoppen apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
stoppen block; clog; stop up; choke; congest; fill; plug; stuff; tamp; stop; stopper boucher — Traductions à trier suivant le sens
stoppen cease; stop; end; quit; abate; finish; terminate; conclude cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
stoppen fill; fill in; fill up; imbue; permeate; complete; complement; consummate; finish compléterrendre complet.
stoppen put; put on; apply; lay down; place; put down; lay; set; insert; put away; put in; stow; enclose; introduce mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
stoppen ask poserplacer, mettre sur quelque chose.
stoppen to mend repriser — Raccommoder (1):
stoppen finish; stop; discontinue; end; halt; lift; prorogue; quell; staunch; abate; terminate; conclude terminerborner, limiter.

stoppen vorm van stop:

stop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de stop (zekering)
    the safety fuse; the fuse; the fuze
    • safety fuse [the ~] zelfstandig naamwoord
    • fuse [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • fuze [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans

Vertaal Matrix voor stop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fuse stop; zekering lont; ontbranden; ontsteking; ontvlammen
fuze stop; zekering lont; ontbranden; ontsteking; ontvlammen
safety fuse stop; zekering
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fuse door hitte vloeibaar worden; een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; omsmelten; samengaan; samensmelten; samenvloeien; smelten; versmelten
fuze door hitte vloeibaar worden; een fusie aangaan; fuseren; ineensmelten; omsmelten; samengaan; samensmelten; samenvloeien; smelten; versmelten

Verwante woorden van "stop":


Wiktionary: stop

stop
noun
  1. bottle stopper
  2. hole filler
  3. interruption of travel

Cross Translation:
FromToVia
stop electric plug bouchon — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van stoppen