Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. spraak:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spraak (Nederlands) in het Engels

spraak:

spraak [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de spraak
    the speech; the language; the tongue
    • speech [the ~] zelfstandig naamwoord
    • language [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tongue [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor spraak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
language spraak computertaal; taal
speech spraak lezing; rede; redevoering; speech; spreekbeurt; taal; toespraak; voordracht; woord
tongue spraak grendel; klepel; kleppel; schoot; schuif; taal; tong; verschuifbare sluiting

Verwante definities voor "spraak":

  1. het kunnen praten1
    • na het ongeluk was hij zijn spraak kwijt1

Wiktionary: spraak

spraak
noun
  1. het vermogen om te spreken
spraak
noun
  1. the ability to communicate using words
  2. system of communication using words or symbols
  3. vocal communication

Cross Translation:
FromToVia
spraak language; speech Sprachekein Plural: das Vermögen, die allgemeine Fähigkeit zu sprechen, sich zu verständigen; der Informationsträger mündlicher oder schriftlicher Kommunikation (= langage, Sprachvermögen/Sprachfähigkeit)
spraak speech; discourse; talk; talking; address discours — linguistique|fr actualisation de la langue ; suite de mots qu’on emploie concrètement pour exprimer sa pensée.
spraak language; speech langageemploi que l’homme faire des sons et des articulations de la voix pour exprimer ses pensées et ses sentiments.
spraak speech; words; Word; word; lyrics parolefaculté naturelle de parler.