Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. smashen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor smash (Nederlands) in het Engels

smash vorm van smashen:

smashen werkwoord (smash, smasht, smashte, smashten, gesmasht)

  1. smashen
    to smash
    • smash werkwoord (smashs, smashed, smashing)

Conjugations for smashen:

o.t.t.
  1. smash
  2. smasht
  3. smasht
  4. smashen
  5. smashen
  6. smashen
o.v.t.
  1. smashte
  2. smashte
  3. smashte
  4. smashten
  5. smashten
  6. smashten
v.t.t.
  1. heb gesmasht
  2. hebt gesmasht
  3. heeft gesmasht
  4. hebben gesmasht
  5. hebben gesmasht
  6. hebben gesmasht
v.v.t.
  1. had gesmasht
  2. had gesmasht
  3. had gesmasht
  4. hadden gesmasht
  5. hadden gesmasht
  6. hadden gesmasht
o.t.t.t.
  1. zal smashen
  2. zult smashen
  3. zal smashen
  4. zullen smashen
  5. zullen smashen
  6. zullen smashen
o.v.t.t.
  1. zou smashen
  2. zou smashen
  3. zou smashen
  4. zouden smashen
  5. zouden smashen
  6. zouden smashen
en verder
  1. ben gesmasht
  2. bent gesmasht
  3. is gesmasht
  4. zijn gesmasht
  5. zijn gesmasht
  6. zijn gesmasht
diversen
  1. smash!
  2. smasht!
  3. gesmasht
  4. smashend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor smashen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
smash aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; debacle; hit; ineenstorting; ineenzakking; instorting; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
smash smashen aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren


Wiktionary: smash

smash
noun
  1. in tennis