Nederlands
Uitgebreide vertaling voor sloof (Nederlands) in het Engels
sloof:
-
de sloof (schort; voorschoot; werkschort; schortje)
-
de sloof (huissloof; moeke)
Vertaal Matrix voor sloof:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apron | schort; schortje; sloof; voorschoot; werkschort | |
domestic drudge | huissloof; moeke; sloof | |
drudge | huissloof; moeke; sloof | |
household drudge | huissloof; moeke; sloof | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
drudge | afbeulen; afjakkeren; afsloven; ploeteren; sappelen; sloven; woelen; wroeten; wurmen; zich afsloven; zwoegen |
Verwante woorden van "sloof":
sloven:
-
sloven (zich afsloven; zwoegen; ploeteren; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven)
to drudge; to slave away; to work to pieces; to slave; to work oneself to the bone; to put oneself out; to go out of one's way-
work oneself to the bone werkwoord (works oneself to the bone, worked oneself to the bone, working oneself to the bone)
-
go out of one's way werkwoord (goes out of one's way, went out of one's way, going out of one's way)
-
sloven (hard werken; half dood werken; afbeulen; kapotwerken; een ongeluk werken; pezen; buffelen; aanpoten)
to work hard; work like the devil; sweat one's guts out-
work like the devil werkwoord
-
sweat one's guts out werkwoord
Conjugations for sloven:
o.t.t.
- sloof
- slooft
- slooft
- sloven
- sloven
- sloven
o.v.t.
- sloofte
- sloofte
- sloofte
- slooften
- slooften
- slooften
v.t.t.
- heb geslooft
- hebt geslooft
- heeft geslooft
- hebben geslooft
- hebben geslooft
- hebben geslooft
v.v.t.
- had geslooft
- had geslooft
- had geslooft
- hadden geslooft
- hadden geslooft
- hadden geslooft
o.t.t.t.
- zal sloven
- zult sloven
- zal sloven
- zullen sloven
- zullen sloven
- zullen sloven
o.v.t.t.
- zou sloven
- zou sloven
- zou sloven
- zouden sloven
- zouden sloven
- zouden sloven
en verder
- ben geslooft
- bent geslooft
- is geslooft
- zijn geslooft
- zijn geslooft
- zijn geslooft
diversen
- sloof!
- slooft!
- geslooft
- slovend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze