Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schik (Nederlands) in het Engels

schik:

schik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de schik
    the contentment; the satisfaction

Vertaal Matrix voor schik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
contentment schik genoegzaamheid; tevredenheid; vergenoegdheid
satisfaction schik bevrediging; genoegzaamheid; ingenomenheid; satisfactie; tevredenheid; tevredenstelling; vergenoegdheid; voldaanheid; voldoening; welgevallen
- plezier

Verwante woorden van "schik":


Synoniemen voor "schik":


Antoniemen van "schik":


Verwante definities voor "schik":

  1. wat je leuk vindt1
    • we hebben altijd erg veel schik samen1

Wiktionary: schik

schik
noun
  1. pret
    • schikfun

Cross Translation:
FromToVia
schik trigger; relaxation; detente; distraction; diversion; entertainment; recreation; amusement; fun; pleasure détentediminution progressif de la pression d’un gaz ou d’une vapeur qui augmenter de volume, ou bien de la tension d’un ressort qui revient à son équilibre.
schik recreation; distraction; diversion; entertainment; amusement; fun; pleasure récréation — Occupation, exercice qui fait diversion au travail et qui sert de délassement.

schik vorm van schikken:

schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)

  1. schikken (regelen)
    to arrange; to regulate; to settle; to order; to fix
    • arrange werkwoord (arranges, arranged, arranging)
    • regulate werkwoord (regulates, regulated, regulating)
    • settle werkwoord (settles, settled, settling)
    • order werkwoord (orders, ordered, ordering)
    • fix werkwoord (fixes, fixed, fixing)
  2. schikken (gelegen komen; passen; conveniëren; uitkomen)
    to suit; suit one's convenience
  3. schikken (verzoenen; bijleggen)
    to reconcile; to settle
    • reconcile werkwoord (reconciles, reconciled, reconciling)
    • settle werkwoord (settles, settled, settling)
  4. schikken (ruzie bijleggen)
    patch up a quarrel; to settle; to make up

Conjugations for schikken:

o.t.t.
  1. schik
  2. schikt
  3. schikt
  4. schikken
  5. schikken
  6. schikken
o.v.t.
  1. schikte
  2. schikte
  3. schikte
  4. schikten
  5. schikten
  6. schikten
v.t.t.
  1. heb geschikt
  2. hebt geschikt
  3. heeft geschikt
  4. hebben geschikt
  5. hebben geschikt
  6. hebben geschikt
v.v.t.
  1. had geschikt
  2. had geschikt
  3. had geschikt
  4. hadden geschikt
  5. hadden geschikt
  6. hadden geschikt
o.t.t.t.
  1. zal schikken
  2. zult schikken
  3. zal schikken
  4. zullen schikken
  5. zullen schikken
  6. zullen schikken
o.v.t.t.
  1. zou schikken
  2. zou schikken
  3. zou schikken
  4. zouden schikken
  5. zouden schikken
  6. zouden schikken
en verder
  1. ben geschikt
  2. bent geschikt
  3. is geschikt
  4. zijn geschikt
  5. zijn geschikt
  6. zijn geschikt
diversen
  1. schik!
  2. schikt!
  3. geschikt
  4. schikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schikken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. schikken (ordenen)
    the ordening; the arrangement

Vertaal Matrix voor schikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrangement ordenen; schikken arrangement; assemblage; assembleren; indeling; instrumentatie; montage; opstelling; ordening; orkestratie; plaatsing; rangschikking; regeling; samenstelling; samenvoeging; schikking
fix impasse
ordening ordenen; schikken
order aanwijzing; bestelling; bevel; bevelschrift; bezorging; commando; consigne; decoratie; dienstorder; dwangbevel; ereteken; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; onderscheiding; onderscheidingsteken; opdracht; orde; order; overhandiging; regelmaat; ridderorde; taak; voorschrift; z-volgorde
suit colbertkostuum; kostuum; maatpak; pak
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrange regelen; schikken afspreken; arrangeren; bedisselen; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; iets overeenkomen; inrichten; installeren; instrumenteren; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; schiften; sorteren; uitzoeken
fix regelen; schikken aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bevestigen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; hechten; herstellen; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; knopen; maken; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; repareren; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
make up ruzie bijleggen; schikken bedenken; bijleggen; bijspijkeren; fantaseren; goed gaan; goedmaken; grimeren; het goed maken; inhalen; make-up aanbrengen; meebetalen; opmaken; opsmukken; optutten; schminken; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorjokken; voorliegen; voorwenden
order regelen; schikken aanrukken; aanvoeren; afkondigen; bestellen; bevel voeren over; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regeren; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven
patch up a quarrel ruzie bijleggen; schikken ruzie bijleggen; uitpraten
reconcile bijleggen; schikken; verzoenen afstemmen; bijleggen; goedmaken; overeenbrengen; ruzie afsluiten; verbroederen
regulate regelen; schikken normeren; reglementeren; reguleren; standaard aanbrengen
settle bijleggen; regelen; ruzie bijleggen; schikken; verzoenen aanzuiveren; afdoen; afhandelen; beslechten; betalen; bezinken; bijleggen; effenen; egaliseren; genoegdoen; goedmaken; koloniseren; nabetalen; neerstrijken; plaatsnemen; rekening betalen; ruzie afsluiten; settelen; twist uit de weg ruimen; vereffenen; verrekenen; vestigen; voldoen; zich nestelen; zich vestigen
suit conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen aangenaam aandoen; aanstaan; behagen; bevallen; conveniëren; deugen; gelieven; geschikt zijn; passen; passend zijn; plezieren; staan; uitkomen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
suit one's convenience conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen

Verwante woorden van "schikken":


Wiktionary: schikken

schikken
verb
  1. goed uitkomen
schikken
verb
  1. to put in order
  2. to order logically

Cross Translation:
FromToVia
schikken tune; attune; regulate; regularize; settle; adjust; arrange; put in order; tidy; categorize; collate; order; sort; conduct; direct; guide; head; lead; drive; show the way réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.

Computer vertaling door derden: