Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. plaag:
  2. plagen:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor plaag:
    • plage


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plaag (Nederlands) in het Engels

plaag:

plaag [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de plaag (epidemie; pest)
    the plague; the epidemic; the pestilence

Vertaal Matrix voor plaag:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
epidemic epidemie; pest; plaag epidemie
pestilence epidemie; pest; plaag
plague epidemie; pest; plaag
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
epidemic epidemisch

Verwante woorden van "plaag":


Wiktionary: plaag

plaag
noun
  1. een wijdverspreid ongemak of fysieke bedreiging veroorzaakt door een buitensporig optreden van organismen als insecten, bacteriën, knaagdieren enz
plaag
noun
  1. plague
  2. annoying creature
  3. an epidemic or pandemic caused by any pestilence
  4. widespread affliction, calamity

Cross Translation:
FromToVia
plaag scourge; plague fléau — (Par extension) Être ou chose nuisible, redoutable ; calamité
plaag plague plaie — (Figuré) Calamité (4)

plagen:

plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)

  1. plagen (treiteren; pesten; koeioneren; )
    to tease; to bully; to antagonize; to pester; to harass; to provoke; to antagonise
    • tease werkwoord (teases, teased, teasing)
    • bully werkwoord (bullies, bullied, bullying)
    • antagonize werkwoord, Amerikaans (antagonizes, antagonized, antagonizing)
    • pester werkwoord (pesters, pestered, pestering)
    • harass werkwoord (harasses, harassed, harassing)
    • provoke werkwoord (provokes, provoked, provoking)
    • antagonise werkwoord, Brits
  2. plagen (sarren; uitdagen; pesten; )
    to nag
    • nag werkwoord (nags, nagged, nagging)

Conjugations for plagen:

o.t.t.
  1. plaag
  2. plaagt
  3. plaagt
  4. plagen
  5. plagen
  6. plagen
o.v.t.
  1. plaagde
  2. plaagde
  3. plaagde
  4. plaagden
  5. plaagden
  6. plaagden
v.t.t.
  1. heb geplaagd
  2. hebt geplaagd
  3. heeft geplaagd
  4. hebben geplaagd
  5. hebben geplaagd
  6. hebben geplaagd
v.v.t.
  1. had geplaagd
  2. had geplaagd
  3. had geplaagd
  4. hadden geplaagd
  5. hadden geplaagd
  6. hadden geplaagd
o.t.t.t.
  1. zal plagen
  2. zult plagen
  3. zal plagen
  4. zullen plagen
  5. zullen plagen
  6. zullen plagen
o.v.t.t.
  1. zou plagen
  2. zou plagen
  3. zou plagen
  4. zouden plagen
  5. zouden plagen
  6. zouden plagen
en verder
  1. ben geplaagd
  2. bent geplaagd
  3. is geplaagd
  4. zijn geplaagd
  5. zijn geplaagd
  6. zijn geplaagd
diversen
  1. plaag!
  2. plaagt!
  3. geplaagd
  4. plagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

plagen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de plagen (kwellingen; rampen; verschrikkingen)
    the torments
    • torments [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor plagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bully bullebak; bullebijter; despoot; kwelduivel; overheerser; pestkop; plaaggeest; tiran; treiteraar
nag geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
pester bullebak; bullebijter
torments kwellingen; plagen; rampen; verschrikkingen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
antagonise koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
antagonize koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
bully koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren intimideren; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; vrees aanjagen
harass koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren lastigvallen; teisteren
nag jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandringen; chicaneren; doordrammen; doordrukken; drammen; dwarszitten; etteren; griepen; harrewarren; klagen; kleinzielig gedragen; klieren; op zijn hart hebben; zeiken; zeuren
pester koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren chicaneren; dwarszitten; kleinzielig gedragen; op zijn hart hebben; wegpesten
provoke koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aanleiding geven tot; aanzetten tot; instigeren; ontlokken; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken; verwekken
tease koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren foppen; in de maling nemen; ontlokken; te pakken nemen; voor de gek houden

Verwante woorden van "plagen":


Verwante definities voor "plagen":

  1. erdoor gehinderd worden1
    • hij wordt geplaagd door kiespijn1
  2. voor de grap boos proberen te maken1
    • mijn broers plagen hun zusje altijd1

Wiktionary: plagen

plagen
verb
  1. iemand lastigvallen
plagen
verb
  1. to tease in order to provoke
  2. annoy or bother
  3. to make fun of
  4. to tease mildly
  5. pester
  6. poke fun
  7. to poke fun at

Cross Translation:
FromToVia
plagen annoy; irk; irritate; aggravate; exasperate; provoke; excite; incite; rouse; stir up; arouse; set on edge agaceraffecter d’une irritation nerveuse.
plagen tease taquinercontrarier ou chicaner pour des vétilles, par malin plaisir.