Nederlands
Uitgebreide vertaling voor overtrek (Nederlands) in het Engels
overtrek:
-
de overtrek
Vertaal Matrix voor overtrek:
Verwante woorden van "overtrek":
Wiktionary: overtrek
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• overtrek | → stall | ↔ décrochage — Perte de portance (aéronautique) |
overtrek vorm van overtrekken:
-
overtrekken (bedekken; bekleden)
-
overtrekken (met pen overtekenen)
-
overtrekken (van bekleding voorzien; bekleden; stofferen)
Conjugations for overtrekken:
o.t.t.
- overtrek
- overtrekt
- overtrekt
- overtrekken
- overtrekken
- overtrekken
o.v.t.
- overtrok
- overtrok
- overtrok
- overtrokken
- overtrokken
- overtrokken
v.t.t.
- heb overtrokken
- hebt overtrokken
- heeft overtrokken
- hebben overtrokken
- hebben overtrokken
- hebben overtrokken
v.v.t.
- had overtrokken
- had overtrokken
- had overtrokken
- hadden overtrokken
- hadden overtrokken
- hadden overtrokken
o.t.t.t.
- zal overtrekken
- zult overtrekken
- zal overtrekken
- zullen overtrekken
- zullen overtrekken
- zullen overtrekken
o.v.t.t.
- zou overtrekken
- zou overtrekken
- zou overtrekken
- zouden overtrekken
- zouden overtrekken
- zouden overtrekken
diversen
- overtrek!
- overtrekt!
- overtrokken
- overtrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het overtrekken
Vertaal Matrix voor overtrekken:
Verwante woorden van "overtrekken":
Wiktionary: overtrekken
overtrekken
Cross Translation:
verb
-
To exceed the critical angle of attack, resulting in total loss of lift
-
to copy onto a sheet of transparent paper
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• overtrekken | → cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; wrap up | ↔ recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général) |
• overtrekken | → accept; receive; accredit; admit; clothe; dress; fit; suit; array; attire; cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; put on; apply; plaster; stucco | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |
• overtrekken | → cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; paper; hang | ↔ tapisser — revêtir, orner de tapisserie les murailles d’une salle, d’une chambre, etc. note Se dit en parlant de la salle, de la pièce ou en parlant des choses qui les couvrent ou les tapissent. |