Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
hand
|
|
arbeider; arbeidskracht; boerenknecht; hand; handdruk; handje; hulpje; jat; klauw; klerk; knecht; knuist; medewerker; personeelslid; poot; werker; werkkracht; werkman; werknemer; wijzer
|
hand over
|
|
afdracht
|
leave
|
|
heengaan; snipperdag; vakantie; verlof; verlofjaar; verloftijd; vertrekken
|
offer
|
|
aanbieding; aanbod; bod; koopje; motie; offerte; overhandiging; prijsopgave; propositie; voorstel; voorstel doen
|
pass
|
|
bergpas; entreebiljet; kaart; kaartje; pas; pasje; paspoort; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs
|
ship
|
|
boot; scheepje; schip; schuit; schuitje; stoomschip; vaartuig
|
supply
|
|
aanvoer; afgifte; aflevering; bezorging; geleverde; leverantie; levering; maatregel; schikking; toevoer; uitlevering; voorziening; zending
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bring
|
aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; thuisbezorgen; toeleveren
|
afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; langs brengen; meebrengen; rondbrengen; thuisbezorgen
|
bring around
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; ompraten; overhalen; overreden; overtuigen; rondbrengen; thuisbezorgen; tot bewustzijn brengen
|
delate
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
|
deliver
|
aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; inleveren; leveren; overhandigen; thuisbezorgen; toeleveren
|
afleveren; bestellen; bevrijden van belegeraars; bezorgen; bijgaand leveren; bijleveren; brengen; geven; leveren; ontzetten; rondbrengen; schenken; ter wereld brengen; thuisbezorgen; verlenen; verlossen; verstrekken
|
deliver to the door
|
afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen
|
|
deliver up
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
|
extend
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
aanbouwen; aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bijbouwen; de hoogte ingaan; expanderen; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; openen; opzetten; stijgen; strekken; talrijker maken; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden
|
furnish
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
afleveren; bekleden; bestellen; bezorgen; brengen; fourneren; inrichten; meubileren; optooien; overtrekken; rondbrengen; stofferen; thuisbezorgen; van bekleding voorzien; verschaffen; verstrekken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
|
give
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
aanbieden; aangeven; aanreiken; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; cadeau doen; cadeau geven; declareren; doneren; geven; gunnen; iets toekennen; reiken; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toebedelen; toekennen; toewijzen; verlenen; verstrekken
|
give to
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
aangeven; aanreiken; geven; reiken
|
hand
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
aanbieden; aangeven; aanreiken; geven; reiken
|
hand in
|
afgeven; inleveren; overhandigen
|
aanbieden; indienen
|
hand over
|
aangeven; aanreiken; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; inleveren; overgeven; overhandigen; thuisbezorgen; toesteken
|
aanbieden; aangeven; aanreiken; afdragen; geven; indienen; overdragen aan; reiken
|
leave
|
afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen
|
afreizen; afsteken; afvaren; gaan; heengaan; in de steek laten; opbreken; opstappen; overlaten; smeren; uitgaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich verwijderen
|
offer
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
aanbieden; aanreiken; beloven; bieden; cadeau doen; cadeau geven; geven; indienen; laten zien; offreren; presenteren; schenken; toezeggen; tonen; uitloven; vertonen
|
pass
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
aanbieden; aangeven; aankomen; aanreiken; aflopen; besteden; bezoeken; doorbrengen; gaan; gebeuren; geven; iemand opzoeken; inhalen; langsgaan; langskomen; op visite gaan; passeren; plaats hebben; reiken; slagen voor; slijten; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorkomen; zich begeven; zich voordoen
|
present with
|
aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
|
|
provide
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; fourneren; geven; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; verlenen; verschaffen; verstrekken
|
put up for shipment
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
|
send
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; doen toekomen; geld overmaken; iem. iets sturen; opsturen; overboeken; overmaken; overschrijven; overzenden; posten; rondbrengen; sturen; thuisbezorgen; toezenden; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
|
ship
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
aan boord gaan; aan boord klimmen; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; inladen; laden; rondbrengen; thuisbezorgen; verladen; verschepen; versturen; zenden
|
supply
|
aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren
|
afleveren; bestellen; bevoorraden; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen; toedragen; toevoeren; verschaffen; verstrekken; versturen; zenden
|
surrender
|
afgeven; inleveren; overhandigen
|
capituleren; erop achteruitgaan; geld inleveren; opgeven; overgeven; strijd opgeven; toegeven; zich over geven; zich overgeven
|
turn in
|
afgeven; inleveren; overhandigen
|
|
-
|
aangeven
|
|