Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opschik (Nederlands) in het Engels

opschik:

opschik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de opschik (opsmuk; versiering; smuk)
    the finery; the attire; the decoration; the trappings
    • finery [the ~] zelfstandig naamwoord
    • attire [the ~] zelfstandig naamwoord
    • decoration [the ~] zelfstandig naamwoord
    • trappings [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor opschik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attire opschik; opsmuk; smuk; versiering benodigde; gewaad; kledij; kleding; kleren; livrei; monstering; outfit; outillage; plunje; tenue; uitdossing; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering
decoration opschik; opsmuk; smuk; versiering aankleding; corsage; decor; decoratie; draperie; ereteken; garnering; inrichting; kenteken; merkteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; opluistering; opsiering; ornamentiek; ridderorde; sierwerk; speldje; teken; tooi; versiering; versiersel
finery opschik; opsmuk; smuk; versiering
trappings opschik; opsmuk; smuk; versiering

Verwante woorden van "opschik":


opschikken:

opschikken werkwoord (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)

  1. opschikken (opsieren; verfraaien; opsmukken; )
    to embellish; to beautify; to decorate; to garnish; to trim; to dress up; to doll up
    • embellish werkwoord (embellishes, embellished, embellishing)
    • beautify werkwoord (beautifys, beautified, beautifying)
    • decorate werkwoord (decorates, decorated, decorating)
    • garnish werkwoord (garnishes, garnished, garnishing)
    • trim werkwoord (trims, trimmed, trimming)
    • dress up werkwoord (dresss up, dressed up, dressing up)
    • doll up werkwoord (dolls up, dolled up, dolling up)

Conjugations for opschikken:

o.t.t.
  1. schik op
  2. schikt op
  3. schikt op
  4. schikken op
  5. schikken op
  6. schikken op
o.v.t.
  1. schikte op
  2. schikte op
  3. schikte op
  4. schikten op
  5. schikten op
  6. schikten op
v.t.t.
  1. heb opgeschikt
  2. hebt opgeschikt
  3. heeft opgeschikt
  4. hebben opgeschikt
  5. hebben opgeschikt
  6. hebben opgeschikt
v.v.t.
  1. had opgeschikt
  2. had opgeschikt
  3. had opgeschikt
  4. hadden opgeschikt
  5. hadden opgeschikt
  6. hadden opgeschikt
o.t.t.t.
  1. zal opschikken
  2. zult opschikken
  3. zal opschikken
  4. zullen opschikken
  5. zullen opschikken
  6. zullen opschikken
o.v.t.t.
  1. zou opschikken
  2. zou opschikken
  3. zou opschikken
  4. zouden opschikken
  5. zouden opschikken
  6. zouden opschikken
en verder
  1. ben opgeschikt
  2. bent opgeschikt
  3. is opgeschikt
  4. zijn opgeschikt
  5. zijn opgeschikt
  6. zijn opgeschikt
diversen
  1. schik op!
  2. schikt op!
  3. opgeschikt
  4. opschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opschikken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opschikken (opsieren)
    the dress up; the trick up

Vertaal Matrix voor opschikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dress up opschikken; opsieren
garnish schotelversiering
trick up opschikken; opsieren
trim boordsel; galon; omzoming; oplegsel; passement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beautify opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen
decorate opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; afwerken; decoreren; een ereteken geven; een onderscheidingsteken geven; garneren; onderscheiden; opmaken; opsmukken; ridderen; schotels garneren; sieren; tot eer strekken; versieren; versieringen aanbrengen
doll up opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken gladmaken; gladwrijven; opdirken; opdoffen; optutten; uitdossen
dress up opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opdirken; opdoffen; optutten; uitdossen
embellish opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen
garnish opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken afwerken; garneren; opmaken; opsieren; opsmukken; schotels garneren; tooien; versieren; zich mooi maken; zich opsmukken
trick up gladmaken; gladwrijven
trim opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken afwerken; besnoeien; bijknippen; een beetje knippen; garneren; haar kort laten knippen; inkorten; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; kortwieken; minder maken; minimaliseren; omboorden; opmaken; opsmukken; scheren; schotels garneren; snoeien; trimmen; verkorten; versieren

Verwante woorden van "opschikken":