Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oppeuzelen (Nederlands) in het Engels

oppeuzelen:

oppeuzelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. oppeuzelen (opvreten)
    the munching; the eating; the nibbling
    • munching [the ~] zelfstandig naamwoord
    • eating [the ~] zelfstandig naamwoord
    • nibbling [the ~] zelfstandig naamwoord

oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)

  1. oppeuzelen (nuttigen; eten; consumeren; )
    to eat; to munch; to have dinner; to consume; grab a bite; to nibble; to dine; to have something to eat; to have a meal; to nybble
    • eat werkwoord (eats, ate, eating)
    • munch werkwoord (munches, munched, munching)
    • have dinner werkwoord (has dinner, had dinner, having dinner)
    • consume werkwoord (consumes, consumed, consuming)
    • grab a bite werkwoord
    • nibble werkwoord, Amerikaans (nibbles, nibbled, nibbling)
    • dine werkwoord (dines, dined, dining)
    • have something to eat werkwoord (has something to eat, had something to eat, having something to eat)
    • have a meal werkwoord (has a meal, had a meal, having a meal)
    • nybble werkwoord, Brits
  2. oppeuzelen (verslinden; opvreten; verzwelgen)
    to devour; to swallow up; to nibble; to nybble
    • devour werkwoord (devours, devoured, devouring)
    • swallow up werkwoord (swallows up, swallowed up, swallowing up)
    • nibble werkwoord, Amerikaans (nibbles, nibbled, nibbling)
    • nybble werkwoord, Brits

Conjugations for oppeuzelen:

o.t.t.
  1. peuzel op
  2. peuzelt op
  3. peuzelt op
  4. peuzelen op
  5. peuzelen op
  6. peuzelen op
o.v.t.
  1. peuzelde op
  2. peuzelde op
  3. peuzelde op
  4. peuzelden op
  5. peuzelden op
  6. peuzelden op
v.t.t.
  1. heb opgepeuzeld
  2. hebt opgepeuzeld
  3. heeft opgepeuzeld
  4. hebben opgepeuzeld
  5. hebben opgepeuzeld
  6. hebben opgepeuzeld
v.v.t.
  1. had opgepeuzeld
  2. had opgepeuzeld
  3. had opgepeuzeld
  4. hadden opgepeuzeld
  5. hadden opgepeuzeld
  6. hadden opgepeuzeld
o.t.t.t.
  1. zal oppeuzelen
  2. zult oppeuzelen
  3. zal oppeuzelen
  4. zullen oppeuzelen
  5. zullen oppeuzelen
  6. zullen oppeuzelen
o.v.t.t.
  1. zou oppeuzelen
  2. zou oppeuzelen
  3. zou oppeuzelen
  4. zouden oppeuzelen
  5. zouden oppeuzelen
  6. zouden oppeuzelen
en verder
  1. is opgepeuzeld
  2. zijn opgepeuzeld
diversen
  1. peuzel op!
  2. peuzelt op!
  3. opgepeuzeld
  4. oppeuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor oppeuzelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consume verbruiken
eating oppeuzelen; opvreten
munching oppeuzelen; opvreten
nibbling oppeuzelen; opvreten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consume consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; drugs consumeren; eten; gebruiken; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
devour oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen opvreten; verorberen; verslinden; verzwelgen
dine consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; schaften; souperen; tafelen; uitgebreid eten
eat consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen eten; laven; leegeten; lenigen; lessen; opeten; opvreten; schaften; souperen; tegoed doen; vreten
grab a bite consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
have a meal consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
have dinner consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
have something to eat consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen laven; lenigen; lessen; tegoed doen
munch consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen kluiven; knagen; knauwen; snoepen; spijzen
nibble consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; peuzelen; snoepen; spijzen
nybble consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; peuzelen; snoepen; spijzen
swallow up oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen