Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opkrassen (Nederlands) in het Engels

opkrassen:

opkrassen werkwoord (kras op, krast op, kraste op, krasten op, opgekrast)

  1. opkrassen (ophoepelen; opdonderen; inrukken; oplazeren)
    bugger off; to fuck off; buzz off; to get; scram
    – leave immediately; used usually in the imperative form 1
    to get lost; to beat it; to bugger up; to get on; to move on; to piss off; to clear out; to go away; to push off; to go astray; to go to hell; to pack it
    • get lost werkwoord (gets lost, got lost, getting lost)
    • beat it werkwoord (beats it, beated it, beating it)
    • bugger up werkwoord (buggers up, buggered up, buggering up)
    • get on werkwoord (gets on, got on, getting on)
    • move on werkwoord (moves on, moved on, moving on)
    • piss off werkwoord (pisses off, pissed off, pissing off)
    • clear out werkwoord (clears out, cleared out, clearing out)
    • go away werkwoord (goes away, went away, going away)
    • push off werkwoord (pushes off, pushed off, pushing off)
    • go astray werkwoord (goes astray, went astray, going astray)
    • go to hell werkwoord (goes to hell, went to hell, going to hell)
    • pack it werkwoord (packs it, packed it, packing it)
  2. opkrassen
    to split; skedaddle; to beat it
    • split werkwoord (splits, split, splitting)
    • skedaddle werkwoord
    • beat it werkwoord (beats it, beated it, beating it)

Conjugations for opkrassen:

o.t.t.
  1. kras op
  2. krast op
  3. krast op
  4. krassen op
  5. krassen op
  6. krassen op
o.v.t.
  1. kraste op
  2. kraste op
  3. kraste op
  4. krasten op
  5. krasten op
  6. krasten op
v.t.t.
  1. ben opgekrast
  2. bent opgekrast
  3. is opgekrast
  4. zijn opgekrast
  5. zijn opgekrast
  6. zijn opgekrast
v.v.t.
  1. was opgekrast
  2. was opgekrast
  3. was opgekrast
  4. waren opgekrast
  5. waren opgekrast
  6. waren opgekrast
o.t.t.t.
  1. zal opkrassen
  2. zult opkrassen
  3. zal opkrassen
  4. zullen opkrassen
  5. zullen opkrassen
  6. zullen opkrassen
o.v.t.t.
  1. zou opkrassen
  2. zou opkrassen
  3. zou opkrassen
  4. zouden opkrassen
  5. zouden opkrassen
  6. zouden opkrassen
en verder
  1. heb opgekrast
  2. hebt opgekrast
  3. heeft opgekrast
  4. hebben opgekrast
  5. hebben opgekrast
  6. hebben opgekrast
diversen
  1. kras op!
  2. krast op!
  3. opgekrast
  4. opkrassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opkrassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beat it inrukken; ophoepelen
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beat it inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren 'm piepen; 'm smeren; opflikkeren; oprotten
bugger off inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
bugger up inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
buzz off inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
clear out inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren ledigen; leeghalen; leegmaken; opruimen; reinigen; schoonmaken; uithalen; uitmesten; uitnemen; uitruimen
fuck off inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
get inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren begrijpen; binnenbrengen; binnenhalen; halen; inzien; met het verstand vatten; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; pakken; snappen
get lost inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren bekijken; de weg kwijtraken; dood kunnen vallen; erbij inschieten; kwijtraken; opflikkeren; oprotten; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen; verliezen; verloren gaan; wegraken; zoek raken; zoekraken
get on inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren aanhouden; continueren; doorgaan; overweg kunnen; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten
go astray inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren de weg kwijtraken; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen
go away inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
go to hell inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren barsten; kunnen stikken; opflikkeren; oprotten
move on inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren aanhouden; continueren; doorgaan; gaan; lopen; stappen; stuwen; verdergaan; vervolgen; voortbewegen; voortgaan; voortstuwen; voortzetten; vooruitduwen; zich voortbewegen
pack it inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
piss off inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
push off inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren afduwen; afschuiven; afstoten; eraf duwen; erafschoppen
scram inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
skedaddle opkrassen
split opkrassen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; loskoppelen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
split gespleten; gevorkt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
get lost ongerede
push off heen; ksst; vort; weg