Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- opgelegd:
- opleggen:
-
Wiktionary:
- opleggen → impose
- opleggen → apply, employ, make use of, use, turn to account, put on, lay down, place, put, put down, lay, set, practice, administer, attach, put onto, add, append, assign, paste, impose, impose upon, force, coerce, thrust, assert, tax, mandate, necessitate, oblige, inflict, insert, put away, put in, stow, enclose, introduce, accept, receive, accredit, admit, clothe, dress, fit, suit, array, attire, cover, overlay, lag, plate, protect, coat, back, plaster, stucco
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opgelegd (Nederlands) in het Engels
opgelegd:
-
opgelegd
Vertaal Matrix voor opgelegd:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
overlaid | opgelegd | |
overlay | opgelegd | |
veneered | opgelegd |
opleggen:
-
opleggen
Conjugations for opleggen:
o.t.t.
- leg op
- legt op
- legt op
- leggen op
- leggen op
- leggen op
o.v.t.
- legde op
- legde op
- legde op
- legden op
- legden op
- legden op
v.t.t.
- heb opgelegd
- hebt opgelegd
- heeft opgelegd
- hebben opgelegd
- hebben opgelegd
- hebben opgelegd
v.v.t.
- had opgelegd
- had opgelegd
- had opgelegd
- hadden opgelegd
- hadden opgelegd
- hadden opgelegd
o.t.t.t.
- zal opleggen
- zult opleggen
- zal opleggen
- zullen opleggen
- zullen opleggen
- zullen opleggen
o.v.t.t.
- zou opleggen
- zou opleggen
- zou opleggen
- zouden opleggen
- zouden opleggen
- zouden opleggen
en verder
- ben opgelegd
- bent opgelegd
- is opgelegd
- zijn opgelegd
- zijn opgelegd
- zijn opgelegd
diversen
- leg op!
- legt op!
- opgelegd
- opleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opleggen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lay on | opleggen |
Synoniemen voor "opleggen":
Verwante definities voor "opleggen":
Wiktionary: opleggen
opleggen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opleggen | → apply; employ; make use of; use; turn to account; put on; lay down; place; put; put down; lay; set; practice; administer; attach; put onto; add; append; assign; paste | ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher. |
• opleggen | → impose; impose upon; force; coerce; thrust; assert; put on; apply; tax; mandate; necessitate; oblige; inflict | ↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens |
• opleggen | → put; put on; apply; lay down; place; put down; lay; set; insert; put away; put in; stow; enclose; introduce | ↔ mettre — placer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé. |
• opleggen | → accept; receive; accredit; admit; clothe; dress; fit; suit; array; attire; cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; put on; apply; plaster; stucco | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |
Computer vertaling door derden: