Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. levend:
  2. leven:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor levend:
    • vivid


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor levend (Nederlands) in het Engels

levend:

levend bijvoeglijk naamwoord

  1. levend (in leven)
    alive; living
    • alive bijvoeglijk naamwoord
    • living bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor levend:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
living huiskamer; verblijven; woonkamer; zitkamer
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alive in leven; levend
living in leven; levend gevestigd; woonachtig; zetelend

Wiktionary: levend

levend
adjective
  1. dense, teeming with life
  2. having life

Cross Translation:
FromToVia
levend live; alive lebendig — lebend, am Leben, nicht tot
levend living; alive; animated vivant — Qui douer de vie.

leven:

leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)

  1. leven (wonen; verblijven; resideren; logeren)
    to live; to reside; to stay; to lodge; to be established; to have one's seat
    • live werkwoord (lives, lived, living)
    • reside werkwoord (resides, resided, residing)
    • stay werkwoord (stays, stayed, staying)
    • lodge werkwoord (lodges, lodged, lodging)
    • be established werkwoord (is established, being established)
    • have one's seat werkwoord (has one's seat, had one's seat, having one's seat)
  2. leven (bestaan; zijn; existeren)
    to exist
    • exist werkwoord (exists, existed, existing)
  3. leven (te werk gaan; werken; opereren; )
    to operate; to proceed; to work
    • operate werkwoord (operates, operated, operating)
    • proceed werkwoord (proceeds, proceeded, proceeding)
    • work werkwoord (works, worked, working)

Conjugations for leven:

o.t.t.
  1. leef
  2. leeft
  3. leeft
  4. leven
  5. leven
  6. leven
o.v.t.
  1. leefde
  2. leefde
  3. leefde
  4. leefden
  5. leefden
  6. leefden
v.t.t.
  1. heb geleefd
  2. hebt geleefd
  3. heeft geleefd
  4. hebben geleefd
  5. hebben geleefd
  6. hebben geleefd
v.v.t.
  1. had geleefd
  2. had geleefd
  3. had geleefd
  4. hadden geleefd
  5. hadden geleefd
  6. hadden geleefd
o.t.t.t.
  1. zal leven
  2. zult leven
  3. zal leven
  4. zullen leven
  5. zullen leven
  6. zullen leven
o.v.t.t.
  1. zou leven
  2. zou leven
  3. zou leven
  4. zouden leven
  5. zouden leven
  6. zouden leven
en verder
  1. ben geleefd
  2. bent geleefd
  3. is geleefd
  4. zijn geleefd
  5. zijn geleefd
  6. zijn geleefd
diversen
  1. leef!
  2. leeft!
  3. geleefd
  4. levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leven [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het leven (existentie; zijn; bestaan)
    the life; the existence; the being; the path of life
    • life [the ~] zelfstandig naamwoord
    • existence [the ~] zelfstandig naamwoord
    • being [the ~] zelfstandig naamwoord
    • path of life [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. het leven (tumult; pandemonium; opschudding; )
    the tumultuousness; the pandemonium; the uproar; the hullabaloo; the commotion; the bedlam; the noise; the tumult; the hubbub; the clamour; the din; the racket; the clamor
    • tumultuousness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pandemonium [the ~] zelfstandig naamwoord
    • uproar [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hullabaloo [the ~] zelfstandig naamwoord
    • commotion [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bedlam [the ~] zelfstandig naamwoord
    • noise [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tumult [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hubbub [the ~] zelfstandig naamwoord
    • clamour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • din [the ~] zelfstandig naamwoord
    • racket [the ~] zelfstandig naamwoord
    • clamor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  3. het leven (lawaai; kabaal; rumoer; spektakel; herrie)
    the hullabaloo; the noise; the tumultuousness; the racket; the clamour; the hubbub; the tumult; the clamor
    • hullabaloo [the ~] zelfstandig naamwoord
    • noise [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tumultuousness [the ~] zelfstandig naamwoord
    • racket [the ~] zelfstandig naamwoord
    • clamour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • hubbub [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tumult [the ~] zelfstandig naamwoord
    • clamor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans

Vertaal Matrix voor leven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedlam beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult
being bestaan; existentie; leven; zijn individu; mens; persoon; sterveling; wezen
clamor beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; misbaar
clamour beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; misbaar
commotion beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult beroering; deining; drukte; geharrewar; heisa; krakeel; onlust; onrust; ophef; oproer; opschudding; opstand; opstootje; opzien; rel; rep; roerigheid; sensatie; verwarring; volksoproer; vuistgevecht
din beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult drukte; gebrom; gedreun; gedruis; gemurmel; geroezemoes; heisa; herrie; krakeel; lawaai; luidruchtigheid; rumoer; tumult
existence bestaan; existentie; leven; zijn
hubbub beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult drukte; gedruis; heisa; krakeel; luidruchtigheid; rumoer; stampei; tamtam; tumult
hullabaloo beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; stampei; tamtam
life bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; duurzaamheid; levensduur; levensproces; leventje
lodge loge; schouwburgplaats; vrijmetselaarsloge
noise beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult gedruis; geluid; herrie; lawaai; rumoer; tumult
operate ageren; handelen
pandemonium beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult oproer; opstand; opstootje; rel; volksoproer; vuistgevecht
path of life bestaan; existentie; leven; zijn levensgeschiedenis; levensloop; levenswandel; levensweg
racket beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; stennis
stay aanmoediging; aansporen; aansporing; opwekking; steun; stimulans
tumult beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid; oploop
tumultuousness beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult luidruchtigheid
uproar beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult herrie; lawaai; misbaar; stampei; tamtam; tumult
work ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid
- lawaai
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be established leven; logeren; resideren; verblijven; wonen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
exist bestaan; existeren; leven; zijn
have one's seat leven; logeren; resideren; verblijven; wonen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
live leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
lodge leven; logeren; resideren; verblijven; wonen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen
operate handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken bedienen; karren; knoppen bedienen; rijden
proceed handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten
reside leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bewonen; gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; uithangen; verblijfplaats hebben; zetelen; zich bevinden; zijn
stay leven; logeren; resideren; verblijven; wonen blijven; logeren; niet veranderen; overnachten; toeven; vertoeven; verwijlen
work handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken arbeiden; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
being zijnd

Verwante woorden van "leven":


Synoniemen voor "leven":


Antoniemen van "leven":


Verwante definities voor "leven":

  1. veel en onaangenaam geluid1
    • wat een leven op straat!1
  2. ademen en kunnen bewegen1
    • mijn opa van 96 leeft nog1
  3. op een bepaalde manier bestaan1
    • hij leeft van een uitkering1
  4. tijd tussen geboorte en dood1
    • na het leven komt de dood1

Wiktionary: leven

leven
verb
  1. het doormaken van het leven
noun
  1. een voortbestaan van organismen, gericht op groei en/of vermenigvuldiging
  2. de tijdsspanne die men levend doorbrengt
leven
verb
  1. be alive
noun
  1. something inherently part of a person's existence
  2. A worthwhile existence
  3. The world in general, existence
  4. the subjective and inner manifestation of the individual
  5. the essence of the manifestation and the foundation of the being
  6. a status given to an entity with the properties of replication and metabolism
  7. The state between birth and death

Cross Translation:
FromToVia
leven life Leben — der Inbegriff alles Organischen, basierend auf Stoffwechsel, Vermehrung und Wachstum
leven life Lebenpersönliche Laufbahn, beginnend mit der Geburt und endend mit dem Tod, kurz für Lebensweg
leven life LebenComputerspiele: verbleibender Versuch, der nach einem virtuellen Tod noch zur Verfügung steht
leven life Lebenkurz für: Lebensumstände
leven live lebenBiologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
leven life vie — Période entre la naissance et la mort
leven alive; live vivredouer de vie, être en vie.

Verwante vertalingen van levend