Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. koppels:
  2. koppel:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor koppels (Nederlands) in het Engels

koppels:

koppels [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de koppels (spannen)
    the belts; the braces; the yoke
    • belts [the ~] zelfstandig naamwoord
    • braces [the ~] zelfstandig naamwoord
    • yoke [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor koppels:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belts koppels; spannen opdoffers; opdonders; opduvels; oplawaaien
braces koppels; spannen bretel; tandbeugel
yoke koppels; spannen dooier; eigeel; epaulet; juk; schouderstuk

Verwante woorden van "koppels":


koppels vorm van koppel:

koppel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de koppel (stelletje; paar; stel)
    the couple; the pair; the the two
    • couple [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • the two [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de koppel (groep van twee of meer; stel; span)
    the match pair; the set; the team
    • match pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • set [the ~] zelfstandig naamwoord
    • team [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. de koppel (twee stuks; paar; tweetal)
    the pair; the two; the twosome; the tandem
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • two [the ~] zelfstandig naamwoord
    • twosome [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tandem [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. de koppel (levenspaar; paar)
    the couple; the pair; the couple for live

Vertaal Matrix voor koppel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
couple for live koppel; levenspaar; paar
match pair groep van twee of meer; koppel; span; stel
pair koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje; twee stuks; tweetal twee personen; tweetal
set groep van twee of meer; koppel; span; stel accumulatie; bende; benoemde set; bepaalde hoeveelheid; concours; groep; hoop; kliek; manche; onderonsje; partij; pot; samenscholing; set; strijd; troep; wedstrijd
tandem koppel; paar; twee stuks; tweetal duel; kamp; tandem; tweegevecht; tweekamp
team groep van twee of meer; koppel; span; stel elf; elftal; equipe; legers; manschappen; partij; ploeg; team; werkgroep
the two koppel; paar; stel; stelletje
two koppel; paar; twee stuks; tweetal twee personen; tweetal
twosome koppel; paar; twee stuks; tweetal duel; kamp; tweegevecht; tweekamp
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple aanhaken; aanhangen; aankoppelen; koppelen; neuken; paren; samenkoppelen; sexuele gemeenschap hebben; vasthaken; vastkoppelen; verbinden; vrijen
pair koppelen
set deponeren; gelijkzetten; initiëren; inklinken; leggen; neerleggen; neerzetten; onder water gaan; ondergaan; op gang brengen; plaatsen; situeren; stationeren; stijf worden; stremmen; synchroniseren; zetten; zich afspelen; zinken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set star; strak; strakgespannen; verstard
two getweeën; met zijn tweeën
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
two twee

Verwante woorden van "koppel":


Wiktionary: koppel

koppel
noun
  1. twosome, especially musicians
  2. two rotations, movements, etc., equal in amount but opposite in direction
  3. a small number of
  4. two of the same kind considered together
  5. two partners
  6. two similar or identical things
  7. two people in some relationship
  8. a rotational or twisting force

Cross Translation:
FromToVia
koppel pair; couple pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.