Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bust-up
|
debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting
|
beurskrach; krach
|
collapse
|
debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting; neervallen
|
achteruitgang; afleggen; bezwijken; inzakking; inzinking
|
crash
|
debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting
|
aanrijding; aanvaring; afname; barst; beurskrach; botsing; breuk; collisie; crash; daling; dreun; klap; knal; krach; krak; kwak; minder worden; scheur; smak; terugloop; val; vastloper
|
fall
|
instorting; neervallen
|
achteruitgang; afname; baisse; daling; deflatie; herfst; herfsttijd; inzinking; landing; minder worden; najaar; prijsdaling; prijsverlaging; terechtkomen; teruggang; terugloop; val; vermindering
|
falling down
|
instorting; neervallen
|
achteruitgang; inzinking
|
sagging
|
debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting
|
achteruitgang; inzinking
|
slump
|
debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting
|
crisis; depressie; laagconjunctuur; malaise; slapheid; slapte
|
smash
|
debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting
|
aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; hit; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
collapse
|
|
afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; samenvouwen; sterk afnemen; ten gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken
|
crash
|
|
aanrijden; botsen; crashen; ineenstorten; instorten; ontbinden; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rotten; stoten op; vastlopen; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten
|
fall
|
|
bezwijken; doodgaan; erin vallen; flikkeren; heengaan; inslapen; kelderen; kiepen; kieperen; omkomen; ondergaan; onderuitgaan; op zijn bek gaan; overlijden; raken; sneuvelen; sodemieteren; sterven; te gronde gaan; ten ondergaan; ten val komen; terechtkomen; treffen; tuimelen; vallen; wegvallen; zakken
|
slump
|
|
in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; teruglopen; vallen
|
smash
|
|
aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|