Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. instorting:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor instorting (Nederlands) in het Engels

instorting:

instorting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de instorting (debacle; ineenstorting; ineenzakking)
    the collapse; the crash; the slump; the sagging; the smash; the bust-up
    • collapse [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crash [the ~] zelfstandig naamwoord
    • slump [the ~] zelfstandig naamwoord
    • sagging [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bust-up [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de instorting (neervallen)
    the collapse; the falling down; the fall

Vertaal Matrix voor instorting:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bust-up debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting beurskrach; krach
collapse debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting; neervallen achteruitgang; afleggen; bezwijken; inzakking; inzinking
crash debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting aanrijding; aanvaring; afname; barst; beurskrach; botsing; breuk; collisie; crash; daling; dreun; klap; knal; krach; krak; kwak; minder worden; scheur; smak; terugloop; val; vastloper
fall instorting; neervallen achteruitgang; afname; baisse; daling; deflatie; herfst; herfsttijd; inzinking; landing; minder worden; najaar; prijsdaling; prijsverlaging; terechtkomen; teruggang; terugloop; val; vermindering
falling down instorting; neervallen achteruitgang; inzinking
sagging debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting achteruitgang; inzinking
slump debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting crisis; depressie; laagconjunctuur; malaise; slapheid; slapte
smash debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; hit; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
collapse afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; samenvouwen; sterk afnemen; ten gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken
crash aanrijden; botsen; crashen; ineenstorten; instorten; ontbinden; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rotten; stoten op; vastlopen; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten
fall bezwijken; doodgaan; erin vallen; flikkeren; heengaan; inslapen; kelderen; kiepen; kieperen; omkomen; ondergaan; onderuitgaan; op zijn bek gaan; overlijden; raken; sneuvelen; sodemieteren; sterven; te gronde gaan; ten ondergaan; ten val komen; terechtkomen; treffen; tuimelen; vallen; wegvallen; zakken
slump in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; teruglopen; vallen
smash aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren

Wiktionary: instorting

instorting
noun
  1. lapse of mental stability