Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- ingesloten:
- insluiten:
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor ingesloten:
- embedded
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor ingesloten (Nederlands) in het Engels
ingesloten:
-
ingesloten (omsingeld)
-
ingesloten (inbegrepen; inclusief; met inbegrip van; mee inberekend; incluis)
including; included; inclusive; figured in-
including bijvoeglijk naamwoord
-
included bijvoeglijk naamwoord
-
inclusive bijvoeglijk naamwoord
-
figured in bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor ingesloten:
ingesloten vorm van insluiten:
Conjugations for insluiten:
o.t.t.
- sluit in
- sluit in
- sluit in
- sluiten in
- sluiten in
- sluiten in
o.v.t.
- sloot in
- sloot in
- sloot in
- sloten in
- sloten in
- sloten in
v.t.t.
- heb ingesloten
- hebt ingesloten
- heeft ingesloten
- hebben ingesloten
- hebben ingesloten
- hebben ingesloten
v.v.t.
- had ingesloten
- had ingesloten
- had ingesloten
- hadden ingesloten
- hadden ingesloten
- hadden ingesloten
o.t.t.t.
- zal insluiten
- zult insluiten
- zal insluiten
- zullen insluiten
- zullen insluiten
- zullen insluiten
o.v.t.t.
- zou insluiten
- zou insluiten
- zou insluiten
- zouden insluiten
- zouden insluiten
- zouden insluiten
en verder
- ben ingesloten
- bent ingesloten
- is ingesloten
- zijn ingesloten
- zijn ingesloten
- zijn ingesloten
diversen
- sluit in!
- sluit in!
- ingesloten
- insluitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor insluiten:
Wiktionary: insluiten
insluiten
Cross Translation:
verb
insluiten
verb
-
to enclose, lock up inside something
-
to encircle something or simultaneously extend in all directions
-
to enclose to prevent escape
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• insluiten | → surround; encircle | ↔ entourer — mettre ou disposer autour ; être ou se tenir autour de. |
• insluiten | → implicate; imply; connote | ↔ impliquer — envelopper, engager, en parlant d’un crime ou de quelque affaire fâcheux. |
• insluiten | → squeeze; strech; wind up; rack; strain; stress; tense; tighten; oppress; pinch; squash; lock up; shut up; put away; stow; confine; enclose; condense; shake hands; keep; stay | ↔ serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général). |