Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. ineenzakking:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor ineenzakking (Nederlands) in het Engels

ineenzakking:

ineenzakking [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. ineenzakking (debacle; ineenstorting; instorting)
    the collapse; the crash; the slump; the sagging; the smash; the bust-up
    • collapse [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crash [the ~] zelfstandig naamwoord
    • slump [the ~] zelfstandig naamwoord
    • sagging [the ~] zelfstandig naamwoord
    • smash [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bust-up [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor ineenzakking:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bust-up debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting beurskrach; krach
collapse debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting achteruitgang; afleggen; bezwijken; instorting; inzakking; inzinking; neervallen
crash debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting aanrijding; aanvaring; afname; barst; beurskrach; botsing; breuk; collisie; crash; daling; dreun; klap; knal; krach; krak; kwak; minder worden; scheur; smak; terugloop; val; vastloper
sagging debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting achteruitgang; inzinking
slump debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting crisis; depressie; laagconjunctuur; malaise; slapheid; slapte
smash debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; hit; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
collapse afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; samenvouwen; sterk afnemen; ten gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken
crash aanrijden; botsen; crashen; ineenstorten; instorten; ontbinden; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rotten; stoten op; vastlopen; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten
slump in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; teruglopen; vallen
smash aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren