Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gaan (Nederlands) in het Engels
gaan:
-
gaan (zich begeven)
-
gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
-
gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)
Conjugations for gaan:
o.t.t.
- ga
- gaat
- gaat
- gaan
- gaan
- gaan
o.v.t.
- ging
- ging
- ging
- gingen
- gingen
- gingen
v.t.t.
- ben gegaan
- bent gegaan
- is gegaan
- zijn gegaan
- zijn gegaan
- zijn gegaan
v.v.t.
- was gegaan
- was gegaan
- was gegaan
- waren gegaan
- waren gegaan
- waren gegaan
o.t.t.t.
- zal gaan
- zult gaan
- zal gaan
- zullen gaan
- zullen gaan
- zullen gaan
o.v.t.t.
- zou gaan
- zou gaan
- zou gaan
- zouden gaan
- zouden gaan
- zouden gaan
diversen
- ga!
- gaat!
- gegaan
- gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor gaan:
Synoniemen voor "gaan":
Verwante definities voor "gaan":
Wiktionary: gaan
gaan
Cross Translation:
verb
gaan
-
zich in een bepaalde richting bewegen
- gaan → go
phrase
-
imperative
- let's go → gaan
-
to move from a place to another that is further away (jump)
-
be reasonable or acceptable
-
to change direction
-
to put oneself to sleep
-
to go to a sleeping bed
- bed → slapen; naar bed gaan; gaan
-
to leave
-
intransitive, figuratively: to move mentally
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gaan | → go; leave | ↔ gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen |
• gaan | → go | ↔ gehen — mit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen |
• gaan | → tolerable | ↔ gehen — akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten |
• gaan | → get; become; will; turn | ↔ werden — sich (unwillkürlich) entwickeln zu (besonders Partizipien und substantivierter Infinitiv) |
• gaan | → get | ↔ werden — zu etwas gemacht werden |
• gaan | → fare; ride; travel; drive; wend | ↔ aller — se déplacer jusqu'à un endroit. |
• gaan | → give a ring; ring the bell; toll; peal; ring; clang; sound; strike; resound | ↔ sonner — rendre un son. |