Nederlands
Uitgebreide vertaling voor fröbelen (Nederlands) in het Engels
fröbelen:
Conjugations for fröbelen:
o.t.t.
- fröbel
- fröbelt
- fröbelt
- fröbelen
- fröbelen
- fröbelen
o.v.t.
- fröbelde
- fröbelde
- fröbelde
- fröbelden
- fröbelden
- fröbelden
v.t.t.
- heb gefröbeld
- hebt gefröbeld
- heeft gefröbeld
- hebben gefröbeld
- hebben gefröbeld
- hebben gefröbeld
v.v.t.
- had gefröbeld
- had gefröbeld
- had gefröbeld
- hadden gefröbeld
- hadden gefröbeld
- hadden gefröbeld
o.t.t.t.
- zal fröbelen
- zult fröbelen
- zal fröbelen
- zullen fröbelen
- zullen fröbelen
- zullen fröbelen
o.v.t.t.
- zou fröbelen
- zou fröbelen
- zou fröbelen
- zouden fröbelen
- zouden fröbelen
- zouden fröbelen
diversen
- fröbel!
- fröbelt!
- gefröbeld
- fröbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor fröbelen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
potter | keramist; pottenbakker | |
tinker | ketellapper | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
mess around | fröbelen; knutselen; prutsen | aanrommelen; aanrotzooien; knoeien; rotzooien; scharrelen |
potter | fröbelen; knutselen; prutsen | keutelen |
tinker | fröbelen; knutselen; prutsen | aanmodderen; haspelen; knutselen; prutsen; rommelen; sleutelen; tot een warboel maken; verprutsen; verwarren |