Nederlands

Uitgebreide vertaling voor braken (Nederlands) in het Engels

braken:

braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)

  1. braken (kotsen; vomeren; overgeven; spugen; uitbraken)
    to throw up; to puke; to regurgigate; to vomit; to spew; to spew out
    • throw up werkwoord (throws up, threw up, throwing up)
    • puke werkwoord (pukes, puked, puking)
    • regurgigate werkwoord (regurgigates, regurgigated, regurgigating)
    • vomit werkwoord (vomits, vomited, vomiting)
    • spew werkwoord (spews, spewed, spewing)
    • spew out werkwoord (spews out, spewed out, spewing out)
  2. braken (kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken)
    to throw up; to puke; to vomit; to spew; upchuck; to be sick; to bring up
    • throw up werkwoord (throws up, threw up, throwing up)
    • puke werkwoord (pukes, puked, puking)
    • vomit werkwoord (vomits, vomited, vomiting)
    • spew werkwoord (spews, spewed, spewing)
    • upchuck werkwoord
    • be sick werkwoord (is sick, being sick)
    • bring up werkwoord (brings up, brought up, bringing up)

Conjugations for braken:

o.t.t.
  1. braak
  2. braakt
  3. braakt
  4. braken
  5. braken
  6. braken
o.v.t.
  1. braakde
  2. braakde
  3. braakde
  4. braakden
  5. braakden
  6. braakden
v.t.t.
  1. heb gebraakt
  2. hebt gebraakt
  3. heeft gebraakt
  4. hebben gebraakt
  5. hebben gebraakt
  6. hebben gebraakt
v.v.t.
  1. had gebraakt
  2. had gebraakt
  3. had gebraakt
  4. hadden gebraakt
  5. hadden gebraakt
  6. hadden gebraakt
o.t.t.t.
  1. zal braken
  2. zult braken
  3. zal braken
  4. zullen braken
  5. zullen braken
  6. zullen braken
o.v.t.t.
  1. zou braken
  2. zou braken
  3. zou braken
  4. zouden braken
  5. zouden braken
  6. zouden braken
diversen
  1. braak!
  2. braakt!
  3. gebraakt
  4. brakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

braken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het braken (overgeven; kotsen; spugen; spuwen)
    the barfing; the vomiting; the puking
    • barfing [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vomiting [the ~] zelfstandig naamwoord
    • puking [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor braken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barfing braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen
puke braaksel; kots
puking braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen
vomit braaksel; kots
vomiting braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
be sick braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken ziek liggen
bring up braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvoeren; entameren; gesprek aanknopen; grootbrengen; omhooghalen; op tafel leggen; openen; ophalen; opperen; opvoeden; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; voorleiden; vormen
puke braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren
regurgigate braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
spew braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren spugen; spuwen
spew out braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren spugen; spuwen
throw up braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; omhoogwerpen; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
upchuck braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken
vomit braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren

Verwante woorden van "braken":


Wiktionary: braken

braken
verb
  1. genuttigd voedselwaar ongewild door de mond naar buiten brengen
braken
verb
  1. to bruise and crush
  2. vomit
  3. To make an effort to vomit
  4. to regurgitate the contents of a stomach
noun
  1. vomit

Cross Translation:
FromToVia
braken vomit brechenumgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen
braken puke; vomit; throw up; barf kotzensalopp: sich übergeben, sich erbrechen
braken refuse; decline; withhold; spurn; disallow; relay; resend; repulse; repress; refute; rebut; dismiss; shun; disavow; throw away; discard; dispose; dump rejeter — Traductions à trier suivant le sens
braken render; cause; get; make; return rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.
braken vomit; puke; throw up; spit up; spit; loathe vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.

braken vorm van brak:

brak bijvoeglijk naamwoord

  1. brak
    brackish

Vertaal Matrix voor brak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brackish brak
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brackish brak

Verwante woorden van "brak":


Wiktionary: brak

brak
adjective
  1. slightly salty

Cross Translation:
FromToVia
brak hound chien de chasse — chasse|fr chien dressé pour pister le gibier, et le rapporter.

breken:

breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)

  1. breken (aan stukken breken; stukbreken)
    to break; to fracture; to break to pieces; refract; to smash
    • break werkwoord (breaks, broke, breaking)
    • fracture werkwoord (fractures, fractured, fracturing)
    • break to pieces werkwoord (breaks to pieces, broke to pieces, breaking to pieces)
    • refract werkwoord
    • smash werkwoord (smashs, smashed, smashing)
  2. breken (sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan)
    to perish; to become defective; to die
    • perish werkwoord (perishes, perished, perishing)
    • become defective werkwoord (becomes defective, becoming defective)
    • die werkwoord (dies, died, dying)
  3. breken (kapotbreken; in stukken breken)
    to break; to break into pieces; to smash; to smash into pieces
    • break werkwoord (breaks, broke, breaking)
    • break into pieces werkwoord (breaks into pieces, broke into pieces, breaking into pieces)
    • smash werkwoord (smashs, smashed, smashing)
    • smash into pieces werkwoord (smashs into pieces, smashed into pieces, smashing into pieces)
  4. breken (slopen; afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; neerhalen)
    to demolish; to break down; to tear down; to break up; to destroy; to wreck; tear loose; to pull down; to take down; to get down; to drag down
    • demolish werkwoord (demolishes, demolished, demolishing)
    • break down werkwoord (breaks down, broke down, breaking down)
    • tear down werkwoord (tears down, tore down, tearing down)
    • break up werkwoord (breaks up, broke up, breaking up)
    • destroy werkwoord (destroies, destroyed, destroying)
    • wreck werkwoord (wrecks, wrecked, wrecking)
    • tear loose werkwoord
    • pull down werkwoord (pulls down, pulled down, pulling down)
    • take down werkwoord (takes down, took down, taking down)
    • get down werkwoord (gets down, got down, getting down)
    • drag down werkwoord (drags down, dragged down, dragging down)
  5. breken (met opzet kapotmaken)
    to break; intentionally destroy

Conjugations for breken:

o.t.t.
  1. breek
  2. breekt
  3. breekt
  4. breken
  5. breken
  6. breken
o.v.t.
  1. brak
  2. brak
  3. brak
  4. braken
  5. braken
  6. braken
v.t.t.
  1. heb gebroken
  2. hebt gebroken
  3. heeft gebroken
  4. hebben gebroken
  5. hebben gebroken
  6. hebben gebroken
v.v.t.
  1. had gebroken
  2. had gebroken
  3. had gebroken
  4. hadden gebroken
  5. hadden gebroken
  6. hadden gebroken
o.t.t.t.
  1. zal breken
  2. zult breken
  3. zal breken
  4. zullen breken
  5. zullen breken
  6. zullen breken
o.v.t.t.
  1. zou breken
  2. zou breken
  3. zou breken
  4. zouden breken
  5. zouden breken
  6. zouden breken
en verder
  1. ben gebroken
  2. bent gebroken
  3. is gebroken
  4. zijn gebroken
  5. zijn gebroken
  6. zijn gebroken
diversen
  1. breek!
  2. breekt!
  3. gebroken
  4. brekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

breken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. breken
    the breaking; the breaks
    • breaking [the ~] zelfstandig naamwoord
    • breaks [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor breken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break breuk; fractuur; lunch; lunchpauze; lunchtijd; middagpauze; onderbreking; ontsnapping; ontvluchting; pauze; rust; rustpauze; rustpoos; rusttijd; schafttijd; schaftuur; speelkwartier; tussenpoos; uitbraak; uitbreken; verpozing
breaking breken kapotmaken; knakken
breaks breken fracturen
die creperen; gietvorm; mal; matrijs; modelvorm; vorm
fracture breuk; fractuur
pull down omhalen
smash aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; debacle; hit; ineenstorting; ineenzakking; instorting; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
wreck bouwvallen; ruïne; ruïnes; scheepswrak; vervallen gebouw; wrak
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
become defective breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan kapotgaan; onklaar raken; stukgaan
break aan stukken breken; breken; in stukken breken; kapotbreken; met opzet kapotmaken; stukbreken aan stukken slaan; ingooien; inslaan; kapot maken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; licht worden; lichten; moeren; mollen; onklaar raken; slechten; stukgaan; stukslaan; verbrijzelen; zich misdragen
break down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; afknappen; begeven; bezwijken; beëindigen; er vanaf breken; flippen; forceren; in elkaar klappen; in elkaar storten; inklappen; ondergaan; ontbinden; opheffen; stukmaken; te gronde gaan; verbreken; verbrijzelen
break into pieces breken; in stukken breken; kapotbreken kapotmaken; moeren; mollen
break to pieces aan stukken breken; breken; stukbreken stukspringen
break up afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen desintegreren; gaan; heengaan; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; omgraven; omploegen; omspitten; omwerken; opbreken; opdoeken; opheffen; opstappen; ploegen; scheiden; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; van elkaar gaan; vertrekken; wegbreken; weggaan
demolish afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen liquideren; uitroeien; wegbreken
destroy afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen iets vergallen; kapotmaken; moeren; mollen; te gronde richten; uitroeien; verdelgen; verknoeien; vernielen; verwoesten
die breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan bezwijken; creperen; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; stempel zetten; stempelen; sterven; vallen; verhongeren; verrekken; verscheiden; versterven; wegvallen; zieltogen
drag down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen fel bekritiseren; neerhalen; omlaaghalen
fracture aan stukken breken; breken; stukbreken
get down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen erafhalen; fel bekritiseren; neerhalen; omlaaghalen
intentionally destroy breken; met opzet kapotmaken
perish breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; onder water gaan; ondergaan; ontbinden; overlijden; rotten; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; ten ondergaan; vallen; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten; wegvallen; zinken
pull down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen anatomiseren; erafhalen; fel bekritiseren; neerhalen; omlaaghalen; omvertrekken; ontleden; uit elkaar nemen
refract aan stukken breken; breken; stukbreken
smash aan stukken breken; breken; in stukken breken; kapotbreken; stukbreken aan stukken slaan; een klap geven; fijnmaken; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
smash into pieces breken; in stukken breken; kapotbreken
take down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen neerhalen; neerleggen; neersabelen; noteren; notuleren; onderuit halen; opschrijven
tear down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen wegbreken
tear loose afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; stuktrekken
wreck afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; kapotmaken; moeren; mollen; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
die dobbelsteen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break down ongerede
breaking daagt

Antoniemen van "breken":


Verwante definities voor "breken":

  1. ermee ophouden1
    • ik breek met die gewoonte1
  2. in scherven of stukken vallen1
    • de vaas is gebroken1
  3. met kracht in twee of meer stukken verdelen1
    • zij heeft haar arm gebroken1

Wiktionary: breken

breken
verb
  1. in stukken uiteenvallen
  2. in stukken uiteen doen vallen
breken
verb
  1. alteration of burst
  2. to break something
  3. transitive: to do that which is forbidden by (something)
  4. transitive: to cause (a bone) to crack
  5. intransitive, of a bone: to crack
  6. transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
  7. intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
  8. to change direction
  9. to cause to change direction
  10. to break or separate or to break apart
noun
  1. roar of the surf

Cross Translation:
FromToVia
breken break brechen — (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
breken burst brechen — (intransitiv) äußerer Belastung nicht mehr standhalten können
breken annul; cancel; call off; rescind; break off etwas rückgängig machen — etwas in den vorigen Zustand versetzen
breken break; breach; crack; crush; shatter; smash; dash; destroy briserrompre, mettre en pièces.

Computer vertaling door derden: