Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beletten (Nederlands) in het Engels

beletten:

beletten werkwoord (belet, belette, beletten, belet)

  1. beletten (verhinderen; belemmeren; voorkomen; voorkómen)
    to obstruct; to keep from
    • obstruct werkwoord (obstructs, obstructed, obstructing)
    • keep from werkwoord (keeps from, kept from, keeping from)
    to prevent
    – keep from happening or arising; make impossible 1
    • prevent werkwoord (prevents, prevented, preventing)
  2. beletten (weerhouden; ervanaf houden; afhouden)
    to restrain; to dissuade; to hold back; to obstruct; to discourage; to stop
    • restrain werkwoord (restrains, restrained, restraining)
    • dissuade werkwoord (dissuades, dissuaded, dissuading)
    • hold back werkwoord (holds back, held back, holding back)
    • obstruct werkwoord (obstructs, obstructed, obstructing)
    • discourage werkwoord (discourages, discouraged, discouraging)
    • stop werkwoord (stops, stopped, stopping)
    to prevent
    – stop (someone or something) from doing something or being in a certain state 1
    • prevent werkwoord (prevents, prevented, preventing)
      • We must prevent the cancer from spreading1
  3. beletten (belemmeren; verhinderen)
    to impede
    • impede werkwoord (impedes, impeded, impeding)

Conjugations for beletten:

o.t.t.
  1. belet
  2. belet
  3. belet
  4. beletten
  5. beletten
  6. beletten
o.v.t.
  1. belette
  2. belette
  3. belette
  4. beletten
  5. beletten
  6. beletten
v.t.t.
  1. heb belet
  2. hebt belet
  3. heeft belet
  4. hebben belet
  5. hebben belet
  6. hebben belet
v.v.t.
  1. had belet
  2. had belet
  3. had belet
  4. hadden belet
  5. hadden belet
  6. hadden belet
o.t.t.t.
  1. zal beletten
  2. zult beletten
  3. zal beletten
  4. zullen beletten
  5. zullen beletten
  6. zullen beletten
o.v.t.t.
  1. zou beletten
  2. zou beletten
  3. zou beletten
  4. zouden beletten
  5. zouden beletten
  6. zouden beletten
diversen
  1. belet!
  2. belet!
  3. belet
  4. belettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beletten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. beletten (weerhouden; afhouden)
    the preventing; the barring; the putting off; the stopping

Vertaal Matrix voor beletten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barring afhouden; beletten; weerhouden
preventing afhouden; beletten; weerhouden
putting off afhouden; beletten; weerhouden afpoeieren
stop halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
stopping afhouden; beletten; weerhouden aborteren; afhaken; afstoppen; eindigen; kappen; ophouden; opvulling; staken; stilhouden; stoppen; uitscheiden; vulling; vulsel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
discourage afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden moedeloos maken; ontmoedigen
dissuade afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden
hold back afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden
impede belemmeren; beletten; verhinderen afbreken; doen ophouden; hinderen; obstructie plegen; onderbreken; onmogelijk maken; storen
keep from belemmeren; beletten; verhinderen; voorkomen; voorkómen
obstruct afhouden; belemmeren; beletten; ervanaf houden; verhinderen; voorkomen; voorkómen; weerhouden afbreken; barricaderen; blokkeren; doen mislukken; doen ophouden; een stokje steken voor; obstructie plegen; onderbreken; stremmen; verijdelen; versperren
prevent afhouden; belemmeren; beletten; ervanaf houden; verhinderen; voorkomen; voorkómen; weerhouden afhouden; dwarsbomen; dwarsliggen; tegenwerken; weren
restrain afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden achterhouden; bedwingen; beheersen; beteugelen; dempen; geen afstand doen van; houden; in bedwang houden; inhouden; intomen; matigen; temperen; zich matigen
stop afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden afremmen; afzetten; beslissen; besluiten; blijven staan; blijven steken; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; gaten stoppen; halt houden; halthouden; haperen; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stelpen; stilhouden; stillen; stilstaan; stilzetten; stokken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; vastlopen; vertragen
stopping doen stoppen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barring behoudens; tenzij; uitgezonderd