Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aftuigt (Nederlands) in het Engels

aftuigen:

aftuigen werkwoord (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)

  1. aftuigen (afranselen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen)
    to whip; to rack; to trounce; to lash; to beat up; to flog; to castigate; to whack; to drub
    • whip werkwoord (whips, whipped, whipping)
    • rack werkwoord (racks, racked, racking)
    • trounce werkwoord (trounces, trounced, trouncing)
    • lash werkwoord (lashes, lashed, lashing)
    • beat up werkwoord (beats up, beated up, beating up)
    • flog werkwoord (flogs, flogged, flogging to)
    • castigate werkwoord (castigates, castigated, castigating)
    • whack werkwoord (whacks, whacked, whacking)
    • drub werkwoord (drubs, drubbed, drubbing)

Conjugations for aftuigen:

o.t.t.
  1. tuig af
  2. tuigt af
  3. tuigt af
  4. tuigen af
  5. tuigen af
  6. tuigen af
o.v.t.
  1. tuigde af
  2. tuigde af
  3. tuigde af
  4. tuigden af
  5. tuigden af
  6. tuigden af
v.t.t.
  1. heb afgetuigd
  2. hebt afgetuigd
  3. heeft afgetuigd
  4. hebben afgetuigd
  5. hebben afgetuigd
  6. hebben afgetuigd
v.v.t.
  1. had afgetuigd
  2. had afgetuigd
  3. had afgetuigd
  4. hadden afgetuigd
  5. hadden afgetuigd
  6. hadden afgetuigd
o.t.t.t.
  1. zal aftuigen
  2. zult aftuigen
  3. zal aftuigen
  4. zullen aftuigen
  5. zullen aftuigen
  6. zullen aftuigen
o.v.t.t.
  1. zou aftuigen
  2. zou aftuigen
  3. zou aftuigen
  4. zouden aftuigen
  5. zouden aftuigen
  6. zouden aftuigen
diversen
  1. tuig af!
  2. tuigt af!
  3. afgetuigd
  4. aftuigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftuigen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aftuigen (onttakelen)
    the dismantlement; the disassembly; the disassembling

Vertaal Matrix voor aftuigen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
disassembling aftuigen; onttakelen
disassembly aftuigen; onttakelen
dismantlement aftuigen; onttakelen
lash handslag; wimper
rack heugelstang; latwerk; pijnbank; rek; stellage; stelling
whip karwats; zweep
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beat up aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen afranselen; billekoek geven; een pak slaag geven; iemand toetakelen; in elkaar slaan; klutsen; mishandelen; molesteren; pijnigen; toetakelen
castigate aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen afstraffen; berispen; hekelen; manen; straffen; terechtwijzen; verketteren; vermanen; waarschuwen
drub aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen knuppelen
flog aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen versjacheren
lash aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen vastbinden; vastsjorren
rack aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen overhevelen; overtappen
trounce aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
whack aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
whip aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen billekoek geven; een pak slaag geven; klutsen