Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afbeulen (Nederlands) in het Engels
afbeulen:
-
afbeulen (zich afsloven; zwoegen; ploeteren; sloven; sappelen; afjakkeren; afsloven)
to drudge; to slave away; to work to pieces; to slave; to work oneself to the bone; to put oneself out; to go out of one's way-
work oneself to the bone werkwoord (works oneself to the bone, worked oneself to the bone, working oneself to the bone)
-
go out of one's way werkwoord (goes out of one's way, went out of one's way, going out of one's way)
-
afbeulen (hard werken; half dood werken; kapotwerken; een ongeluk werken; pezen; sloven; buffelen; aanpoten)
to work hard; work like the devil; sweat one's guts out-
work like the devil werkwoord
-
sweat one's guts out werkwoord
Conjugations for afbeulen:
o.t.t.
- beul af
- beult af
- beult af
- beulen af
- beulen af
- beulen af
o.v.t.
- beulde af
- beulde af
- beulde af
- beulden af
- beulden af
- beulden af
v.t.t.
- heb afgebeuld
- hebt afgebeuld
- heeft afgebeuld
- hebben afgebeuld
- hebben afgebeuld
- hebben afgebeuld
v.v.t.
- had afgebeuld
- had afgebeuld
- had afgebeuld
- hadden afgebeuld
- hadden afgebeuld
- hadden afgebeuld
o.t.t.t.
- zal afbeulen
- zult afbeulen
- zal afbeulen
- zullen afbeulen
- zullen afbeulen
- zullen afbeulen
o.v.t.t.
- zou afbeulen
- zou afbeulen
- zou afbeulen
- zouden afbeulen
- zouden afbeulen
- zouden afbeulen
diversen
- beul af!
- beult af!
- afgebeuld
- afbeulende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afbeulen