Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanroepen (Nederlands) in het Engels

aanroepen:

aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)

  1. aanroepen (inroepen; inviteren)
    to invoke; to appeal to; to call in; to enlist
    • invoke werkwoord (invokes, invoked, invoking)
    • appeal to werkwoord (appeals to, appealed to, appealing to)
    • call in werkwoord (calls in, called in, calling in)
    • enlist werkwoord (enlists, enlisted, enlisting)
  2. aanroepen (praaien)
    to call; to hail; to speak; to shout
    • call werkwoord (calls, called, calling)
    • hail werkwoord (hails, hailed, hailing)
    • speak werkwoord (speaks, spoke, speaking)
    • shout werkwoord (shouts, shouted, shouting)
  3. aanroepen (toeroepen)
    to cry out to; call out to
  4. aanroepen (bellen)
    to call
    – To attempt to establish a voice conversation with another person from a phone, computer or mobile device. 1
    • call werkwoord (calls, called, calling)
  5. aanroepen
    to call
    – To transfer program execution to some section of code (usually a subroutine) while saving the necessary information to allow execution to resume at the calling point when the called section has completed execution. When a subroutine call occurs, one or more values (known as arguments or parameters) are often passed to the subroutine, which can then use and sometimes modify these values. 1
    • call werkwoord (calls, called, calling)

Conjugations for aanroepen:

o.t.t.
  1. roep aan
  2. roept aan
  3. roept aan
  4. roepen aan
  5. roepen aan
  6. roepen aan
o.v.t.
  1. riep aan
  2. riep aan
  3. riep aan
  4. riepen aan
  5. riepen aan
  6. riepen aan
v.t.t.
  1. heb aangeroepen
  2. hebt aangeroepen
  3. heeft aangeroepen
  4. hebben aangeroepen
  5. hebben aangeroepen
  6. hebben aangeroepen
v.v.t.
  1. had aangeroepen
  2. had aangeroepen
  3. had aangeroepen
  4. hadden aangeroepen
  5. hadden aangeroepen
  6. hadden aangeroepen
o.t.t.t.
  1. zal aanroepen
  2. zult aanroepen
  3. zal aanroepen
  4. zullen aanroepen
  5. zullen aanroepen
  6. zullen aanroepen
o.v.t.t.
  1. zou aanroepen
  2. zou aanroepen
  3. zou aanroepen
  4. zouden aanroepen
  5. zouden aanroepen
  6. zouden aanroepen
diversen
  1. roep aan!
  2. roept aan!
  3. aangeroepen
  4. aanroepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanroepen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanroepen (praaien)
    the call; the hailing; the calling
    • call [the ~] zelfstandig naamwoord
    • hailing [the ~] zelfstandig naamwoord
    • calling [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aanroepen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
call aanroepen; praaien bellen; belletje; convocatie; geluidssein; geluidssignaal; lokroep; loktoon; opbellen; oproep; oproeping; telefonisch bericht; telefoontje
calling aanroepen; praaien aanroeping; geroep; geschreeuw; roep; roeping; toeroepen; vocatie
hailing aanroepen; praaien
shout joelen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
appeal to aanroepen; inroepen; inviteren
call aanroepen; bellen; praaien aanbellen; afkondigen; bellen; benoemen; bestempelen; betitelen; bijeenroepen; bonzen; convoceren; decreteren; een naam geven; erbij halen; erbij roepen; iemand opbellen; luiden; noemen; opbellen; ordonneren; roepen; samenroepen; telefoontje plegen; vernoemen; verordenen; verordineren
call in aanroepen; inroepen; inviteren aanlopen; bijhalen; binnen halen; binnenroepen; engageren; inroepen; inviteren; komen aanlopen; terugeisen; terugvorderen; uitnodigen
call out to aanroepen; toeroepen
cry out to aanroepen; toeroepen
enlist aanroepen; inroepen; inviteren aanmelden; annexeren; engageren; inlijven; inschrijven; intekenen; inviteren; opgeven; overnemen; subscriberen; uitnodigen
hail aanroepen; praaien begroeten; gedag zeggen; groeten; hagelen; verwelkomen; welkom heten
invoke aanroepen; inroepen; inviteren engageren; inviteren; uitnodigen
shout aanroepen; praaien blaffen; brullen; bulderen; daveren; het uitgillen; huilen; janken; jubelen; juichen; krijsen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
speak aanroepen; praaien babbelen; communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; onderwerp behandelen; praten; snateren; spreken; spreken over; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden; wauwelen; zwammen

Wiktionary: aanroepen

aanroepen
verb
  1. (overgankelijk) met roepen iemands aan aandacht vragen
  2. een subprogramma uitvoeren
    • aanroepencall
aanroepen
verb
  1. call upon someone for help etc.
  2. to jump to another part of a program

Cross Translation:
FromToVia
aanroepen call; give a bell; call up; give a call; give a ring; phone; ring; ring up anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
aanroepen appeal to; invoke; call; hail; summon invoquerappeler à son secours, à son aide, par une prière.