Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanrichten (Nederlands) in het Engels

aanrichten:

aanrichten werkwoord (richt aan, richtte aan, richtten aan, aangericht)

  1. aanrichten (veroorzaken; aandoen; aanstichten)
    to cause; to instigate
    • cause werkwoord (causes, caused, causing)
    • instigate werkwoord (instigates, instigated, instigating)

Conjugations for aanrichten:

o.t.t.
  1. richt aan
  2. richt aan
  3. richt aan
  4. richten aan
  5. richten aan
  6. richten aan
o.v.t.
  1. richtte aan
  2. richtte aan
  3. richtte aan
  4. richtten aan
  5. richtten aan
  6. richtten aan
v.t.t.
  1. heb aangericht
  2. hebt aangericht
  3. heeft aangericht
  4. hebben aangericht
  5. hebben aangericht
  6. hebben aangericht
v.v.t.
  1. had aangericht
  2. had aangericht
  3. had aangericht
  4. hadden aangericht
  5. hadden aangericht
  6. hadden aangericht
o.t.t.t.
  1. zal aanrichten
  2. zult aanrichten
  3. zal aanrichten
  4. zullen aanrichten
  5. zullen aanrichten
  6. zullen aanrichten
o.v.t.t.
  1. zou aanrichten
  2. zou aanrichten
  3. zou aanrichten
  4. zouden aanrichten
  5. zouden aanrichten
  6. zouden aanrichten
diversen
  1. richt aan!
  2. richt aan!
  3. aangericht
  4. aanrichtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanrichten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanrichten
    the causing
    • causing [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aanrichten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cause aanleiding; beweegreden; directe oorzaak; drijfveer; motief; motivatie; oorzaak; reden
causing aanrichten aanstichting; uitlokking; veroorzaking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cause aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aandoen; berokkenen; teweegbrengen; veroorzaken; verwekken
instigate aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; iemand opstoken; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opruien; opstoken; opzetten; poken