Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanhaken (Nederlands) in het Engels

aanhaken:

aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)

  1. aanhaken (aankoppelen; vastkoppelen; vasthaken)
    to hitch on to; to hook on to; to connect; to couple; to fasten; to hook together
    • hitch on to werkwoord (hitches on to, hitched on to, hitching on to)
    • hook on to werkwoord (hooks on to, hooked on to, hooking on to)
    • connect werkwoord (connects, connected, connecting)
    • couple werkwoord (couples, coupled, coupling)
    • fasten werkwoord (fastens, fastened, fastening)
    • hook together werkwoord (hooks together, hooked together, hooking together)

Conjugations for aanhaken:

o.t.t.
  1. haak aan
  2. haakt aan
  3. haakt aan
  4. haken aan
  5. haken aan
  6. haken aan
o.v.t.
  1. haakte aan
  2. haakte aan
  3. haakte aan
  4. haakten aan
  5. haakten aan
  6. haakten aan
v.t.t.
  1. heb aangehaakt
  2. hebt aangehaakt
  3. heeft aangehaakt
  4. hebben aangehaakt
  5. hebben aangehaakt
  6. hebben aangehaakt
v.v.t.
  1. had aangehaakt
  2. had aangehaakt
  3. had aangehaakt
  4. hadden aangehaakt
  5. hadden aangehaakt
  6. hadden aangehaakt
o.t.t.t.
  1. zal aanhaken
  2. zult aanhaken
  3. zal aanhaken
  4. zullen aanhaken
  5. zullen aanhaken
  6. zullen aanhaken
o.v.t.t.
  1. zou aanhaken
  2. zou aanhaken
  3. zou aanhaken
  4. zouden aanhaken
  5. zouden aanhaken
  6. zouden aanhaken
diversen
  1. haak aan!
  2. haakt aan!
  3. aangehaakt
  4. aanhakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhaken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanhaken (haken)
    the hooking; the clasping
    • hooking [the ~] zelfstandig naamwoord
    • clasping [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aanhaken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clasping aanhaken; haken aangespen; vastgespen
couple koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
hooking aanhaken; haken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
connect aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar bevestigen; aan elkaar knopen; aandoen; aaneenschakelen; aankoppelen; aanmaken; aansluiten; aanzetten; bevestigen; bijeen voegen; combineren; doorverbinden; ergens aan bevestigen; ineensluiten; inschakelen; knopen; koppelen; onderling verbinden; paren; relateren; samenkoppelen; samenvoegen; starten; van verband voorzien; vastmaken; vastzetten; verbinden; verbinding maken
couple aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aanhangen; aankoppelen; koppelen; neuken; paren; samenkoppelen; sexuele gemeenschap hebben; vastkoppelen; verbinden; vrijen
fasten aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
hitch on to aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
hook on to aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
hook together aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clasping klemmend; klemzittend; knellend

Wiktionary: aanhaken


Cross Translation:
FromToVia
aanhaken begin; commence; start; collide with; crash into; bring up; broach; land; address; accost; hitch on; hook on; attach; approach; deal with; tackle; berth aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
aanhaken hook; couple; hang; secure; hitch on; hook on; attach accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).