Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Engels ->Zoek: trick

Nederlandse en Engelse zoekresultaten voor: trick

Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. trick:
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. trick:
  2. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor trick (Engels) in het Nederlands

trick:

trick [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the trick (dexterity; art; agility; )
    de kunst; de behendigheid; de truc; de handigheid; het kunstje; de kunstgreep
    • kunst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • behendigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kunstje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kunstgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the trick (sleight of hand; gimmick; knack)
    het kunstje; het foefje; de truc; de kneep; het kneepje; het maniertje
    • kunstje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • foefje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kneepje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • maniertje [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the trick
    de streek; de loer
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • loer [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the trick
    de list; sluwe streek; de slimheid
  5. the trick (manoeuvre; ruse; manoeuver)
    de manoeuvre; de list; de kunstgreep
    • manoeuvre [de ~] zelfstandig naamwoord
    • list [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kunstgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. the trick (trickery; ruse; gimmicks; stunts)
    de truc; de trucage
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • trucage [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. the trick (excursion; trip; journey; )
    de uitstapje; het tochtje; het toertje; de trip; het uitje
    • uitstapje [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tochtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toertje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • trip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • uitje [het ~] zelfstandig naamwoord
  8. the trick (prank)
    de streek; de poets
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • poets [de ~] zelfstandig naamwoord

to trick werkwoord (tricks, tricked, tricking)

  1. to trick (cheat; spoof; gull)
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  2. to trick (deceive; spoof; swindle)
    bedonderen; bezwendelen
    • bedonderen werkwoord (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
    • bezwendelen werkwoord (bezwendel, bezwendelt, bezwendelde, bezwendelden, bezwendeld)
  3. to trick (cheat; fool)
    afzetten
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
  4. to trick (fool; tease; vex; )
    in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen

Conjugations for trick:

present
  1. trick
  2. trick
  3. tricks
  4. trick
  5. trick
  6. trick
simple past
  1. tricked
  2. tricked
  3. tricked
  4. tricked
  5. tricked
  6. tricked
present perfect
  1. have tricked
  2. have tricked
  3. has tricked
  4. have tricked
  5. have tricked
  6. have tricked
past continuous
  1. was tricking
  2. were tricking
  3. was tricking
  4. were tricking
  5. were tricking
  6. were tricking
future
  1. shall trick
  2. will trick
  3. will trick
  4. shall trick
  5. will trick
  6. will trick
continuous present
  1. am tricking
  2. are tricking
  3. is tricking
  4. are tricking
  5. are tricking
  6. are tricking
subjunctive
  1. be tricked
  2. be tricked
  3. be tricked
  4. be tricked
  5. be tricked
  6. be tricked
diverse
  1. trick!
  2. let's trick!
  5. tricked
  6. tricking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor trick:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten amputating; amputation; removing; taking
behendigheid ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick
foefje gimmick; knack; sleight of hand; trick
handigheid ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick ability; handiness; knack; skill
kneep gimmick; knack; sleight of hand; trick handiness; pinch
kneepje gimmick; knack; sleight of hand; trick
kunst ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; skill; trick handiness
kunstgreep ability; adroitness; agility; art; dexterity; knack; manoeuver; manoeuvre; ruse; skill; trick
kunstje ability; adroitness; agility; art; dexterity; gimmick; knack; skill; sleight of hand; trick
list manoeuver; manoeuvre; ruse; trick
loer trick
maniertje gimmick; knack; sleight of hand; trick
manoeuvre manoeuver; manoeuvre; ruse; trick manoeuver; manoeuvre; move; sham battle; sham fight
poets prank; trick
slimheid trick brightness; cleverness; discernment; dodge; insight; intelligence; sagacity; smartness; wiliness
sluwe streek trick
streek prank; trick area; county; department; district; domain; dominion; part of the country; place; province; region; sphere; territory; zone
tochtje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage excursion; hike; hiking tour; journey; outing; promenade; ramble; short walk; stroll; tour; tramp; trip; walk
toertje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage
trip drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage excursion; journey; tour; trip
truc ability; adroitness; agility; art; dexterity; gimmick; gimmicks; knack; ruse; skill; sleight of hand; stunts; trick; trickery handiness
trucage gimmicks; ruse; stunts; trick; trickery
uitje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage hike; hiking tour; outing; promenade; ramble; short walk; stroll; tramp; walk
uitstapje drive; excursion; feat; journey; passage; trick; trip; voyage drive; escapade; excursion; have a bit on the side; journey; outing; pleasure-trip; tour; trip; voyage
- antic; caper; conjuration; conjuring trick; deception; fast one; illusion; john; joke; legerdemain; magic; magic trick; prank; put-on; thaumaturgy; whoremaster; whoremonger
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten cheat; fool; trick amputate; be deceived; be duped; border; bring to a halt; bring to a standstill; cheat; clearly define; deceive; define; demarcate; diddle; disconnect; dodge; drop; drop off somewhere; edge; extinguish; fence; fence in; fence off; halt; hoodwink; lie; make out; map out; mark out; matter; outline; put down; put out; put someone off; set out; stop; swindle; switch off; trace out; turn off; woodwink
bedonderen deceive; spoof; swindle; trick cheat; deceive; diddle; hoodwink; swindle; woodwink
bezwendelen deceive; spoof; swindle; trick
foppen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex fool; pull someone's leg; take the micky out of
in de maling nemen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex fool; make fun
te pakken nemen badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex
verneuken cheat; gull; spoof; trick
voor de gek houden badger; fool; hoax; hoodwink; swindle; tease; trick; vex
- flim-flam; fob; fox; play a joke on; play a trick on; play tricks; pull a fast one on
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- hoax; trick of the trade; tricks

Verwante woorden van "trick":


Synoniemen voor "trick":


Verwante definities voor "trick":

  1. an illusory feat; considered magical by naive observers1
  2. a cunning or deceitful action or device1
    • he played a trick on me1
  3. a ludicrous or grotesque act done for fun and amusement1
  4. an attempt to get you to do something foolish or imprudent1
    • that offer was a dirty trick1
  5. (card games) in a single round, the sequence of cards played by all the players; the high card is the winner1
  6. a prostitute's customer1
  7. a period of work or duty1
  8. deceive somebody1
    • We tricked the teacher into thinking that class would be cancelled next week1

Wiktionary: trick

trick
noun
  1. een oplossing voor een probleem waardoor tegenstrevers worden verrast
  2. een handige manipulatie
  3. een handeling om op een slimme manier een doel te bereiken
Cross Translation:
FromToVia
• trick → oplichten ↔ betrügen — jemandem absichtlich und böswillig die Unwahrheit sagen
• trick → verschalken ↔ verarschen — (transitiv); salopp: jemandem zu seinem eigenen Vorteil beziehungsweise zur allgemeinen Belustigung eine Unwahrheit erzählen, sich über jemanden lustig machen
• trick → beduvelen ↔ berner — (vieilli) Faire sauter quelqu'un sur une couverture par plaisanterie ou brimade (faire subir à quelqu’un la plaisanterie de la berne).
• trick → bedotten; rollen; wentelen ↔ rouler — Traductions à trier suivant le sens
• trick → bedriegen; misleiden; op een dwaalspoor zetten; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen ↔ tromper — abuser de la confiance de quelqu’un.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van trick







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0623 seconde
Page rendered in 1.0 seconds