Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- uitelkaar:
- uit elkaar:
-
Wiktionary:
- uit elkaar → asunder
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uit elkaar (Nederlands) in het Engels
uitelkaar:
-
uitelkaar (uit elkander; uit elkaar; uiteen; vaneen; van elkander; van elkaar)
split up; from each other; apart; parted-
split up bijvoeglijk naamwoord
-
from each other bijvoeglijk naamwoord
-
apart bijvoeglijk naamwoord
-
parted bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor uitelkaar:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
split up | delen; opdelen; opsplitsen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; zich splitsen | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
parted | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apart | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen | afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; los van elkaar; losstaand; ontbonden; op zich; op zichzelf staand; opgeheven; separaat; uiteengegaan; uiteengevallen; vrijstaand |
from each other | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen | |
split up | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen |
uit elkaar:
-
uit elkaar (uit elkander; uiteen; uitelkaar; vaneen; van elkander; van elkaar)
split up; from each other; apart; parted-
split up bijvoeglijk naamwoord
-
from each other bijvoeglijk naamwoord
-
apart bijvoeglijk naamwoord
-
parted bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor uit elkaar:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
split up | delen; opdelen; opsplitsen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; zich splitsen | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
parted | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
apart | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen | afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; los van elkaar; losstaand; ontbonden; op zich; op zichzelf staand; opgeheven; separaat; uiteengegaan; uiteengevallen; vrijstaand |
from each other | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen | |
split up | uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen |
Wiktionary: uit elkaar
uit elkaar
adverb
-
into separate parts