Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor rijden (Nederlands) in het Engels
rijden:
-
rijden (karren)
Conjugations for rijden:
o.t.t.
- rijd
- rijdt
- rijdt
- rijden
- rijden
- rijden
o.v.t.
- reed
- reed
- reed
- reden
- reden
- reden
v.t.t.
- heb gereden
- hebt gereden
- heeft gereden
- hebben gereden
- hebben gereden
- hebben gereden
v.v.t.
- had gereden
- had gereden
- had gereden
- hadden gereden
- hadden gereden
- hadden gereden
o.t.t.t.
- zal rijden
- zult rijden
- zal rijden
- zullen rijden
- zullen rijden
- zullen rijden
o.v.t.t.
- zou rijden
- zou rijden
- zou rijden
- zouden rijden
- zouden rijden
- zouden rijden
en verder
- ben gereden
- bent gereden
- is gereden
- zijn gereden
- zijn gereden
- zijn gereden
diversen
- rijd!
- rijdt!
- gereden
- rijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
rijden (autorijden)
Vertaal Matrix voor rijden:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
drive | autorijden; rijden | aandrift; aandrijving; daadkracht; dagreis; diskettestation; drift; drijfjacht; dynamiek; energie; esprit; excursie; fut; gang; heenrit; impuls; inrit; instinct; klopjacht; kracht; momentum; motor; oprijlaan; oprit; prikkel; puf; reis; rijtochtje; rijtoer; rit; schijfstation; station; stimulans; stuwkracht; tocht; tochtje; toer; toertje; tournee; trip; uitje; uitstapje; voortstuwing; werklust |
operate | ageren; handelen | |
ride | heenrit; rijtoer | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
drive | karren; rijden | aan het stuur zitten; aandrijven; aansporen; aanzetten; berijden; een paard mennen; heien; mennen; opkrikken; opwekken; opzwepen; prikkelen; sterk prikkelen; stimuleren; sturen; zenden |
operate | karren; rijden | bedienen; handelen; knoppen bedienen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken |
ride | karren; rijden | berijden; paardrijden |
Verwante definities voor "rijden":
Wiktionary: rijden
rijden
Cross Translation:
verb
rijden
verb
-
convey (a person, etc) in a wheeled motorized vehicle
-
operate (a wheeled motorized vehicle)
-
to ride a cycle
-
to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc.
-
to be transported in a vehicle as a passenger
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• rijden | → ride; ride on horseback | ↔ reiten — (intransitiv) Hilfsverb „sein“, seltener „haben“: sich auf dem Rücken eines Reittieres (besonders eines Pferdes) befinden und sich mit dessen Hilfe fortbewegen |
• rijden | → fare; ride; travel; drive; wend | ↔ aller — se déplacer jusqu'à un endroit. |
• rijden | → ride | ↔ chevaucher — Aller à cheval |