Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- bezet:
- Bezet:
- bezetten:
- Wiktionary:
-
Gebruikers suggesties voor bezet:
- preoccupied
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bezet (Nederlands) in het Engels
bezet:
Vertaal Matrix voor bezet:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
busy | bezet; druk; drukbezet | actief; bedrijvig; bezig; druk |
engaged | bezet; druk; drukbezet | onledig houden met; verloofd |
occupied | bezet; druk; drukbezet | onledig |
tied up | bezet; druk; drukbezet | geboeid; opgebonden; vastgebonden |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
busily engaged | bezet; druk; drukbezet |
Verwante definities voor "bezet":
Wiktionary: bezet
bezet
adjective
bezet
Bezet:
-
Bezet
Vertaal Matrix voor Bezet:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Busy | Bezet |
bezet vorm van bezetten:
-
bezetten (ontoegankelijk maken)
make inaccessible-
make inaccessible werkwoord
-
-
bezetten
Conjugations for bezetten:
o.t.t.
- bezet
- bezet
- bezet
- bezetten
- bezetten
- bezetten
o.v.t.
- bezette
- bezette
- bezette
- bezetten
- bezetten
- bezetten
v.t.t.
- heb bezet
- hebt bezet
- heeft bezet
- hebben bezet
- hebben bezet
- hebben bezet
v.v.t.
- had bezet
- had bezet
- had bezet
- hadden bezet
- hadden bezet
- hadden bezet
o.t.t.t.
- zal bezetten
- zult bezetten
- zal bezetten
- zullen bezetten
- zullen bezetten
- zullen bezetten
o.v.t.t.
- zou bezetten
- zou bezetten
- zou bezetten
- zouden bezetten
- zouden bezetten
- zouden bezetten
diversen
- bezet!
- bezet!
- bezet
- bezettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bezetten:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
take | baat; gewin; profijt; winst | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
make inaccessible | bezetten; ontoegankelijk maken | |
occupy | bezetten | bewonen; veroveren |
take | bezetten | aangrijpen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezigen; cadeau aannemen; gappen; gebruik maken van; gebruiken; grijpen; hanteren; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toepassen; toetasten; toeëigenen; utiliseren; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen |
use up | bezetten | doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; verbruiken; verwerken |
- | innemen |