Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- uitreiken:
-
Wiktionary:
- uitreiken → dispense, distribute, give out, exempt, excuse, administer, allocate, apportion, deal, hand round, procure, act as agent, act as go-between, purvey, cause, cause to take place, hold, organize, result in, provide, deliver, supply, get
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitreiken (Nederlands) in het Engels
uitreiken:
-
uitreiken (distribueren; verdelen; ronddelen)
-
uitreiken (ronddelen; verdelen; uitdelen; rondgeven; rondreiken)
to distribute; to hand out; to confer; to give out; pass around; to dish out; to parcel out; to hand round; to dole out-
pass around werkwoord
Conjugations for uitreiken:
o.t.t.
- reik uit
- reikt uit
- reikt uit
- reiken uit
- reiken uit
- reiken uit
o.v.t.
- reikte uit
- reikte uit
- reikte uit
- reikten uit
- reikten uit
- reikten uit
v.t.t.
- heb uitgereikt
- hebt uitgereikt
- heeft uitgereikt
- hebben uitgereikt
- hebben uitgereikt
- hebben uitgereikt
v.v.t.
- had uitgereikt
- had uitgereikt
- had uitgereikt
- hadden uitgereikt
- hadden uitgereikt
- hadden uitgereikt
o.t.t.t.
- zal uitreiken
- zult uitreiken
- zal uitreiken
- zullen uitreiken
- zullen uitreiken
- zullen uitreiken
o.v.t.t.
- zou uitreiken
- zou uitreiken
- zou uitreiken
- zouden uitreiken
- zouden uitreiken
- zouden uitreiken
en verder
- ben uitgereikt
- bent uitgereikt
- is uitgereikt
- zijn uitgereikt
- zijn uitgereikt
- zijn uitgereikt
diversen
- reik uit!
- reikt uit!
- uitgereikt
- uitreikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uitreiken:
Wiktionary: uitreiken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitreiken | → dispense; distribute; give out; exempt; excuse; administer | ↔ dispenser — exempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose. |
• uitreiken | → distribute; allocate; apportion; deal; administer; give out; hand round | ↔ distribuer — répartir une chose entre plusieurs personnes ou plusieurs endroits. |
• uitreiken | → procure; act as agent; act as go-between; purvey; cause; cause to take place; hold; organize; result in; provide; deliver; supply; get | ↔ procurer — faire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins. |