Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- teleurstellen:
-
Wiktionary:
- teleurstellen → disappoint
- teleurstellen → disappoint, falsify, con, delude, fool, trick, cuckold
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor teleurstellen (Nederlands) in het Engels
teleurstellen:
-
teleurstellen (ontgoochelen; frustreren; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen)
to disappoint; to frustrate; to disillusion; to let down; to counteract; to belie; to be contrary; to cross -
teleurstellen (vertrouwen schenden; beschamen)
Conjugations for teleurstellen:
o.t.t.
- stel teleur
- stelt teleur
- stelt teleur
- stellen teleur
- stellen teleur
- stellen teleur
o.v.t.
- stelde teleur
- stelde teleur
- stelde teleur
- stelden teleur
- stelden teleur
- stelden teleur
v.t.t.
- heb teleurgesteld
- hebt teleurgesteld
- heeft teleurgesteld
- hebben teleurgesteld
- hebben teleurgesteld
- hebben teleurgesteld
v.v.t.
- had teleurgesteld
- had teleurgesteld
- had teleurgesteld
- hadden teleurgesteld
- hadden teleurgesteld
- hadden teleurgesteld
o.t.t.t.
- zal teleurstellen
- zult teleurstellen
- zal teleurstellen
- zullen teleurstellen
- zullen teleurstellen
- zullen teleurstellen
o.v.t.t.
- zou teleurstellen
- zou teleurstellen
- zou teleurstellen
- zouden teleurstellen
- zouden teleurstellen
- zouden teleurstellen
en verder
- ben teleurgesteld
- bent teleurgesteld
- is teleurgesteld
- zijn teleurgesteld
- zijn teleurgesteld
- zijn teleurgesteld
diversen
- stel teleur!
- stelt teleur!
- teleurgesteld
- teleurstellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor teleurstellen:
Wiktionary: teleurstellen
teleurstellen
Cross Translation:
verb
teleurstellen
-
iemand op onaangename wijze verrassen, vaak door een belofte niet na te komen
- teleurstellen → disappoint
verb
-
to displease
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• teleurstellen | → disappoint; falsify | ↔ enttäuschen — eine Hoffnung, ein Wunsch oder eine Erwartung nicht erfüllen oder zerstören |
• teleurstellen | → con; delude; fool; trick; cuckold; disappoint | ↔ tromper — abuser de la confiance de quelqu’un. |