Nederlands

Uitgebreide vertaling voor job (Nederlands) in het Engels

job:

job [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de job (karwei; arbeid)
    the labour; the chore; the task; the workpiece; the working; the duties; the work; the labor
    • labour [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    • chore [the ~] zelfstandig naamwoord
    • task [the ~] zelfstandig naamwoord
    • workpiece [the ~] zelfstandig naamwoord
    • working [the ~] zelfstandig naamwoord
    • duties [the ~] zelfstandig naamwoord
    • work [the ~] zelfstandig naamwoord
    • labor [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
  2. de job (dienstbetrekking; positie; functie; baan)
    the position; the function; the job; the installment; the instalment
    • position [the ~] zelfstandig naamwoord
    • function [the ~] zelfstandig naamwoord
    • job [the ~] zelfstandig naamwoord
    • installment [the ~] zelfstandig naamwoord, Amerikaans
    • instalment [the ~] zelfstandig naamwoord, Brits
    the post
    – a job in an organization 1
    • post [the ~] zelfstandig naamwoord
      • he occupied a post in the treasury1

Vertaal Matrix voor job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chore arbeid; job; karwei karweitje; klusje; schoolopdracht; taak
duties arbeid; job; karwei belastingen; heffingen; plichten
function baan; dienstbetrekking; functie; job; positie ambt; betrekking; eigenschap; functie; functionaliteit; hoedanigheid; werkzaamheid
installment baan; dienstbetrekking; functie; job; positie
instalment baan; dienstbetrekking; functie; job; positie
job baan; dienstbetrekking; functie; job; positie aanstelling; aanvraag; ambacht; ambt; arbeid; arbeidsplaats; baan; baantje; benoeming; beroep; betrekking; bezigheid; contract; functie; inspanning; installatie; karweitje; klusje; taak; vak; werk; werkkring; werkplek; werkzaamheid
labor arbeid; job; karwei
labour arbeid; job; karwei
position baan; dienstbetrekking; functie; job; positie ambt; arrangement; betrekking; bewering; functie; gesteldheid; gezichtshoek; gezichtspunt; houding; indeling; invalshoek; klasse; ligging; maatschappelijke klasse; oogpunt; opstelling; orde; ordening; perspectief; positie; rang; rangschikking; schikking; slag; staat; stand; stand van het lichaam; standpunt; standpuntbepaling; stellingname; thema; toestand; zienswijs
post baan; dienstbetrekking; functie; job; positie ambt; bericht; betrekking; functie; gebrachte brieven; mast; paal; pijler; pilaar; post; standoord; wachtpost
task arbeid; job; karwei ingewikkeldheid; karweitje; klusje; kwestie; moeilijkheid; opgaaf; opgave; probleem; schoolopdracht; taak; vraagstuk; zwaarte
work arbeid; job; karwei ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid
working arbeid; job; karwei functioneren; gelukken; lukken; slagen; werken; werking
workpiece arbeid; job; karwei schoolopdracht; taak
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
function functioneren; uit werken gaan; werkzaam zijn
labor arbeiden; werken
labour arbeiden; werken
position plaatsen; positioneren; zetten
post boeken; op de bus doen; plaatsen; posten; situeren; zich afspelen
work arbeiden; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
working actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam

Verwante woorden van "job":

  • jobben, jobs

Wiktionary: job

job
noun
  1. economic role for which a person is paid
  2. task
  3. labour, employment, occupation, job

Cross Translation:
FromToVia
job job Job — (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs
job position; function; job PositionAnstellung, berufliche Stellung
job job boulot — (familier, fr) travail ; emploi.
job job; work job — (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.



Engels

Uitgebreide vertaling voor job (Engels) in het Nederlands

job:

job [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the job (position; function; installment; post; instalment)
    de positie; de functie; de baan; de dienstbetrekking; de job
    • positie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • functie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dienstbetrekking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • job [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the job (work)
    het werk; de arbeid; de taak; de werkzaamheid; het vak; de inspanning; het ambacht; de bezigheid
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • arbeid [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werkzaamheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vak [het ~] zelfstandig naamwoord
    • inspanning [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ambacht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bezigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. the job (commission; appointment; nomination)
    de installatie; de aanstelling; de benoeming
  4. the job (work; occupation; profession; employment)
    het beroep; het werk; het vak
    • beroep [het ~] zelfstandig naamwoord
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vak [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the job (post; function; position)
    de functie; de betrekking; het ambt
    • functie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • betrekking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ambt [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. the job
    de baan; het werk; de werkplek; de werkkring
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • werkplek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werkkring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. the job
    de arbeidsplaats
  8. the job
    het baantje
    • baantje [het ~] zelfstandig naamwoord
  9. the job (chore; task)
    het klusje; het karweitje
    • klusje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • karweitje [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. the job
    – A specified amount of processing performed as a unit by a computer. 2
    de taak
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord
  11. the job
    – A specified series of operations, called steps, performed sequentially by a program to complete an action. 2
    de taak
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord
  12. the job (case; contract)
    – A customer service issue or problem reported by a customer and the activities that customer service representatives use to resolve it. 2
    de aanvraag; de taak; het contract
    • aanvraag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • contract [het ~] zelfstandig naamwoord
  13. the job
    – A series of business activities that when completed will fulfill a high-level objective. 2
    de taak
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstelling appointment; commission; job; nomination
aanvraag case; contract; job HTTP request; appeal; petition; request; requisition; supplicant
ambacht job; work craft; metier; métier; profession
ambt function; job; position; post profession
arbeid job; work activity; bustle; chore; diligence; duties; industry; labor; labour; task; work; working; workpiece; zeal
arbeidsplaats job
baan function; installment; instalment; job; position; post avenue; carriageway; course; distance; journey; path; railroad; railroad track; railway; reach; road; round; small circle; street; stretch; track; tracks; trail; way
baantje job
benoeming appointment; commission; job; nomination denomination; name; term; title
beroep employment; job; occupation; profession; work profession
betrekking function; job; position; post
bezigheid job; work action; activity; bustle; diligence; hobby; industry; occupation; pastime; pursuit; work; zeal
contract case; contract; job agreement; contract
dienstbetrekking function; installment; instalment; job; position; post
functie function; installment; instalment; job; position; post feature; function; job role; role
inspanning job; work attempt; effort; efforts; exertion; exertions; pains; strain; try
installatie appointment; commission; job; nomination installation; setup
job function; installment; instalment; job; position; post chore; duties; labor; labour; task; work; working; workpiece
karweitje chore; job; task
klusje chore; job; task
positie function; installment; instalment; job; position; post aspect; attitude; condition; lay-out; location; position; situation; stand; state
taak case; contract; job; work To Do; assignment; chore; command; cue; instruction; motto; order; parole; school task; shibboleth; task; to-do; to-do item; workpiece
vak employment; job; occupation; profession; work compartment; craft; freezer; freezing compartment; metier; métier; profession
werk employment; job; occupation; profession; work collected works; masterpiece; masterwork; oeuvre; wagework; works
werkkring job
werkplek job Workplace; place of work; work station; workplace
werkzaamheid job; work activity; assiduity; bustle; capacity for work; diligence; diligentness; energy; fervor; fervour; function; functionality; industriousness; industry; productivity; work force; zeal
- business; caper; chore; line; line of work; occupation; problem; project; task
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- farm out; speculate; subcontract

Verwante woorden van "job":

  • jobs

Synoniemen voor "job":


Verwante definities voor "job":

  1. a damaging piece of work1
    • dry rot did the job of destroying the barn1
    • the barber did a real job on my hair1
  2. the performance of a piece of work1
    • she did an outstanding job as Ophelia1
    • he gave it up as a bad job1
  3. the principal activity in your life that you do to earn money1
  4. the responsibility to do something1
    • it is their job to print the truth1
  5. a specific piece of work required to be done as a duty or for a specific fee1
    • estimates of the city's loss on that job ranged as high as a million dollars1
    • the job of repairing the engine took several hours1
  6. a crime (especially a robbery)1
    • the gang pulled off a bank job in St. Louis1
  7. a workplace; as in the expression1
    • on the job1
  8. an object worked on; a result produced by working1
    • he held the job in his left hand and worked on it with his right1
  9. (computer science) a program application that may consist of several steps but is a single logical unit1
  10. a state of difficulty that needs to be resolved1
    • it is always a job to contact him1
  11. invest at a risk1
  12. work occasionally1
    • As a student I jobbed during the semester breaks1
  13. arranged for contracted work to be done by others1
  14. profit privately from public office and official business1
  15. A specified amount of processing performed as a unit by a computer.2
  16. A specified series of operations, called steps, performed sequentially by a program to complete an action.2
  17. A customer service issue or problem reported by a customer and the activities that customer service representatives use to resolve it.2
  18. A series of business activities that when completed will fulfill a high-level objective.2
  19. A sales agreement between a company and a customer.2

Wiktionary: job

job
noun
  1. economic role for which a person is paid
  2. task
job
noun
  1. het werk
  2. arbeid, bezigheid, karwei, werk, betrekking
  3. een klus of hoeveelheid werk die gedaan moet worden
  4. een te verrichten werk
  5. beroep

Cross Translation:
FromToVia
job tewerkstelling Beschäftigung — eine Arbeitsstelle, Job, nichtselbständiges Arbeitsverhältnis
job job Job — (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs
job functie; job PositionAnstellung, berufliche Stellung
job functie; baan StelleArbeitsplatz
job baan Arbeit — Tätigkeit, die erledigt wird, um Geld zu verdienen
job job boulot — (familier, fr) travail ; emploi.
job commissie; boodschap; opdracht commissionmandat, charge que l’on donner à quelqu’un de faire quelque chose.
job ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; post; wachtpost; werkgelegenheid emploiusage qu’on fait de quelque chose.
job ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; functie fonction — Activité qui tend à un but précis
job job; werk; baan job — (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.
job dienst; magazijn; provisiekamer; provisiekast; voorraadkamer; ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats office — Fonction, emploi
job dienst; eetservies; servies; afdeling; geleding; sectie; ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats serviceétat, fonctions, devoirs de quelqu’un qui servir une personne ou une collectivité.
job karwei; klus; opgave; taak; opgaaf tâchetravail donner à accomplir.

Job:


Vertaal Matrix voor Job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- Book of Job

Verwante definities voor "Job":

  1. a book in the Old Testament containing Job's pleas to God about his afflictions and God's reply1
  2. any long-suffering person who withstands affliction without despairing1
  3. a Jewish hero in the Old Testament who maintained his faith in God in spite of afflictions that tested him1

Wiktionary: Job

Job
proper noun
  1. book of the Bible

Verwante vertalingen van job