Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. charme:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor charme (Nederlands) in het Engels

charme:

charme [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de charme (bekoorlijkheid; aantrekkingskracht; aanlokkelijkheid; )
    the charm; the power of attraction; the allurement; the delightfulness; the loveliness; the splendidness

Vertaal Matrix voor charme:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
allurement aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekkingskracht; bekoorlijkheid; bekoring; charme; gratie aanvechting; bekoring; seductie; temptatie; verleiding; verlokking; verovering; verzoeking
charm aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekkingskracht; bekoorlijkheid; bekoring; charme; gratie aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekking; aanvechting; bekoorlijkheid; bekoring; beminnelijkheid; betovering; bevalligheid; emoticon; fascinatie; innemendheid; seductie; temptatie; verleiding; verlokking; verovering; verzoeking
delightfulness aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekkingskracht; bekoorlijkheid; bekoring; charme; gratie kostelijkheid; verrukkelijkheid
loveliness aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekkingskracht; bekoorlijkheid; bekoring; charme; gratie innemendheid; verrukkelijkheid
power of attraction aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekkingskracht; bekoorlijkheid; bekoring; charme; gratie
splendidness aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; aantrekkingskracht; bekoorlijkheid; bekoring; charme; gratie aanlokkelijkheid; aantrekkelijkheid; bekoorlijkheid; bekoring; betovering; fascinatie; kostelijkheid
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
charm bekoren; bevallen; blij maken; in verrukking brengen; inpakken; inpalmen; plezieren; verblijden; verheugd; verrukken

Verwante woorden van "charme":

  • charmes

Wiktionary: charme

charme
noun
  1. bekoring
charme
noun
  1. quality of inspiring delight or admiration

Cross Translation:
FromToVia
charme charm Charme — bezauberndes, gewinnendes Wesen
charme charm; spell; grace; gracefulness charme — Ascendant physique ou sentimental