Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pupil (Nederlands) in het Engels

pupil:

pupil [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de pupil (jonge leerling)
    the pupil; the ward
    • pupil [the ~] zelfstandig naamwoord
    • ward [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de pupil (jongmaat; maatje; leerknecht)
    the pupil; the apprentice; the trainee; the disciple; the follower; the teacher-trainee; the student; the trainee-teacher

Vertaal Matrix voor pupil:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apprentice jongmaat; leerknecht; maatje; pupil iemand die stage loopt; jongmaatje; kwekeling; leerjongen; stagiair; volontair
disciple jongmaat; leerknecht; maatje; pupil aanhanger; discipel; navolger; volgeling; volgelinge; volger
follower jongmaat; leerknecht; maatje; pupil aanhanger; discipel; imitator; meeloopster; nabootser; namaker; navolger; vervalser; volgeling; volgelinge; volger
pupil jonge leerling; jongmaat; leerknecht; maatje; pupil aanhanger; discipel; jongmaatje; leerling; navolger; scholier; studente; volgeling; volger; vrouwelijke student
student jongmaat; leerknecht; maatje; pupil cursiste; iemand die stage loopt; leerling; scholier; stagiair; student; studente; vrouwelijke student
teacher-trainee jongmaat; leerknecht; maatje; pupil iemand die stage loopt; stagiair
trainee jongmaat; leerknecht; maatje; pupil iemand die stage loopt; stagiair; stagiaire; volontair; volontaire
trainee-teacher jongmaat; leerknecht; maatje; pupil iemand die stage loopt; stagiair
ward jonge leerling; pupil afdeling; beschermeling; buitenwijk; buurt; centrum; departement; detachement; handelswijk; plein; protégé; sectie; stadsdeel; stadskwartier; stadswijk; tak; wijk; woonwijk

Verwante woorden van "pupil":


Wiktionary: pupil

pupil
noun
  1. the hole in the middle of the iris of the eye

Cross Translation:
FromToVia
pupil pupil pupille — anatomie|fr trou situé au milieu de l’iris de l’œil, par lequel la lumière y pénètre.



Engels

Uitgebreide vertaling voor pupil (Engels) in het Nederlands

pupil:

pupil [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the pupil (student; schoolboy; schoolgirl)
    de leerling; de scholier
    • leerling [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • scholier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the pupil (ward)
    jonge leerling; de pupil
  3. the pupil (apprentice; trainee; disciple; )
    het maatje; jongmaat; leerknecht; de pupil
    • maatje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • jongmaat [znw.] zelfstandig naamwoord
    • leerknecht [znw.] zelfstandig naamwoord
    • pupil [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. the pupil (disciple; follower; shadower; imitator)
    de aanhanger; de volgeling; de discipel; de navolger; de volger
    • aanhanger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • volgeling [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • discipel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • navolger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • volger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the pupil (student)
    de studente; vrouwelijke student
  6. the pupil (apprentice)
    het jongmaatje
  7. the pupil
    de leerling
    • leerling [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pupil:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhanger disciple; follower; imitator; pupil; shadower fan; four wheel trailer; rooter; second carriage; supporter; trailer wagon
discipel disciple; follower; imitator; pupil; shadower
jonge leerling pupil; ward
jongmaat apprentice; disciple; follower; pupil; student; teacher-trainee; trainee; trainee-teacher
jongmaatje apprentice; pupil
leerknecht apprentice; disciple; follower; pupil; student; teacher-trainee; trainee; trainee-teacher
leerling pupil; schoolboy; schoolgirl; student
maatje apprentice; disciple; follower; pupil; student; teacher-trainee; trainee; trainee-teacher best friend; bosom friend; buddy; business associate; chum; close friend; companion; comrade; confidante; fellow; friend; mate; matie; matties herring; pal; partner; young herring
navolger disciple; follower; imitator; pupil; shadower follower; imitator
pupil apprentice; disciple; follower; pupil; student; teacher-trainee; trainee; trainee-teacher; ward
scholier pupil; schoolboy; schoolgirl; student
studente pupil; student
volgeling disciple; follower; imitator; pupil; shadower
volger disciple; follower; imitator; pupil; shadower
vrouwelijke student pupil; student
- educatee; school-age child; schoolchild; student
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- beginner; novice

Verwante woorden van "pupil":


Synoniemen voor "pupil":


Verwante definities voor "pupil":

  1. the contractile aperture in the center of the iris of the eye; resembles a large black dot1
  2. a young person attending school (up through senior high school)1
  3. a learner who is enrolled in an educational institution1

Wiktionary: pupil

pupil
noun
  1. student
  2. the hole in the middle of the iris of the eye
pupil
noun
  1. iemand die onderwijs volgt
  2. iemand die basisonderwijs of voortgezet onderwijs volgt
  3. onderwijs|nld jongen die naar school gaat

Cross Translation:
FromToVia
pupil leerlinge Schülerin — weiblicher Schüler
pupil pupil pupille — anatomie|fr trou situé au milieu de l’iris de l’œil, par lequel la lumière y pénètre.

Verwante vertalingen van pupil